2.7 De aanvullende beslissing van 11 oktober 2007 is aan te merken als een wijziging van een besluit op bezwaar waartegen appellante beroep kan instellen bij het College. Met betrekking tot de vraag of in dit herziene besluit ook een beslissing is vervat ten aanzien van het punt dat partijen verdeeld houdt, overweegt het College als volgt.
2.8 Naar het oordeel van het College kan ervan worden uitgegaan dat verweerder, niettegenstaande de bewoordingen van de brief van 11 oktober 2007, heeft beoogd om, onder verwijzing naar de gevoerde telefoongesprekken, in het kader van de beslissing op bezwaar alsnog afwijzend te beslissen op het inleidende verzoek van appellante van
27 mei 2005. Hierbij neemt het College onder meer in aanmerking dat van de kant van verweerder niet eerder op dat verzoek was gereageerd, en dat appellante er gelet op de gang van zaken van mocht uitgaan dat er alsnog een inhoudelijke reactie zou volgen. Zoals in de uitspraak op het verzet is weergegeven, is van de kant van verweerder in de telefoonnotitie van 4 mei 2007 vermeld dat het beroep op overmacht in verband met de oogst van luzerne in 2001 ongegrond zou worden verklaard in de herziene beslissing.
2.9 Hetgeen appellante tegen het herziene besluit van 11 oktober 2007 heeft aangevoerd kan echter niet tot gegrondverklaring van het beroep en vernietiging van het besluit leiden. Het College overweegt daaromtrent het volgende.
2.10 Op grond van artikel 43, eerste lid, in verbinding met artikel 37, eerste lid, en artikel 38 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 worden de toeslagrechten berekend op basis van het referentiebedrag, zijnde het gemiddelde over drie jaren van het totaalbedrag aan toeslagen dat aan een landbouwer is verleend op grond van de destijds geldende steunregelingen. De referentieperiode omvat de jaren 2000, 2001 en 2002. Toeslagrechten worden berekend door het referentiebedrag te delen door het gemiddelde aantal, berekend over drie jaar, van alle hectaren die in de referentieperiode recht hebben gegeven op landbouwsteun.
Artikel 40 van deze Verordening kent een speciale regeling voor gevallen van onbillijkheid. Op grond van deze regeling heeft een landbouwer het recht om in een geval van overmacht gedurende de referentieperiode te verzoeken om bij de berekening van het referentiebedrag uitsluitend het jaar (of de jaren) mee te nemen dat (die) niet is (zijn) beïnvloed door de overmachtsituatie.
2.11 Zoals verweerder in zijn besluit van 11 oktober 2007 terecht heeft overwogen, zou het buiten beschouwing laten van het referentiejaar 2001 voor de productgroep “gedroogde voedergewassen” tot een verlaging van het referentiebedrag en dus tot minder toeslagrechten hebben geleid. Daarbij had appellante vanzelfsprekend geen belang.
Eveneens terecht heeft verweerder overwogen dat op basis van de geldende regelgeving geen mogelijkheid bestaat om de hoeveelheid gedroogde voedergewassen in een bepaald jaar te verhogen tot het niveau dat onder normale omstandigheden zou zijn behaald, bijvoorbeeld door uit te gaan van de productie in 2002.
2.12 Zoals het College eerder heeft overwogen - in dit verband wordt verwezen naar de uitspraak van 3 december 2008, zaaknummer AWB 07/862, LJN: BG8036, biedt Verordening (EG) nr. 1782/2003 geen mogelijkheid voor een verhoging van het referentiebedrag ter compensatie van een relatief lage productie gedurende één of meerder jaren in de referentieperiode. De voor het referentiebedrag in aanmerking te nemen bedragen zijn beperkt tot de steunbedragen die appellante zijn verleend op grond van de steunregelingen genoemd in bijlage VI bij de verordening. Verweerder is gehouden verordening (EG) nr. 1782/2003 toe te passen, en hem komt ter zake geen beleidsvrijheid toe. Verweerder is bij de vaststelling van de toeslagrechten terecht uitgegaan van de feitelijke productie van 141.383 kg. luzerne in 2001. De toepasselijke regelgeving biedt geen ruimte om, zoals appellante wenst, uit te gaan van een fictieve productie, die mogelijkerwijs gerealiseerd had kunnen worden als er geen sprake was geweest van compenserende maatregelen bij de aanleg van het natuurgebied “Plan Turelure”.
2.13 Uit het vorenstaande volgt dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.