ECLI:NL:CBB:2010:BM2734

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
24 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/910
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit Minister van Landbouw inzake GLB-inkomenssteun en toeslagrechten

In deze zaak heeft appellante, een maatschap bestaande uit A, B, C en D, beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, betreffende de vaststelling van haar toeslagrechten op basis van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006. Het beroep is ingediend op 21 november 2007, naar aanleiding van een aanvulling op een eerder besluit van 5 april 2007, waarin de Minister de bezwaren van appellante gedeeltelijk gegrond had verklaard. De Minister had in zijn besluit van 24 november 2006 de toeslagrechten vastgesteld op basis van een productie van 141.383 kg luzerne in 2001, terwijl appellante had verzocht om uit te gaan van een hogere productie van 212.074 kg, die negatief was beïnvloed door compenserende maatregelen bij de aanleg van het natuurgebied “Plan Turelure”.

Het College heeft in eerdere uitspraken, waaronder een uitspraak van 16 oktober 2008, het beroep van appellante ongegrond verklaard. Appellante heeft verzet aangetekend tegen deze uitspraak, wat leidde tot een nieuwe beoordeling van de zaak. Tijdens de zitting op 10 februari 2009 zijn de standpunten van beide partijen verder toegelicht. De Minister heeft in zijn aanvullende beslissing van 11 oktober 2007 aangegeven dat de eerdere beslissing op bezwaar niet volledig was en dat er geen ruimte was om de productie te verhogen op basis van de overmachtsituatie.

Het College heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de Minister terecht de feitelijke productie van 141.383 kg luzerne in 2001 als basis heeft genomen voor de berekening van de toeslagrechten. De regelgeving biedt geen mogelijkheid om een fictieve productie te hanteren, en het beroep van appellante is ongegrond verklaard. Het College heeft geen termen aanwezig geacht voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, met mr. F.W. du Marchie Sarvaas als griffier, en is openbaar uitgesproken op 24 maart 2010.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
Zesde enkelvoudige kamer
AWB 07/910 24 maart 2010
5101 Regeling GLB-inkomenssteun 2006
Uitspraak in de zaak van:
Maatschap A en B en C en D, te E,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. S.M. Oude Lage Venterink, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. Het procesverloop
Appellante heeft bij brief van 17 november 2007, bij het College binnengekomen op 21 november 2007, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 11 oktober 2007.
Bij dit besluit heeft verweerder een aanvulling gegeven op zijn beslissing van 5 april 2007, waarbij hij heeft beslist op het bezwaar van appellante tegen een besluit van 24 november 2006, waarbij verweerder de toeslagrechten van appellante op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 heeft vastgesteld.
Bij brief van 21 januari 2008 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Bij uitspraak van 16 oktober 2008 heeft het College het beroep van appellante met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 16 november 2008 verzet aangetekend.
Bij uitspraak van 28 juli 2009 heeft het College het verzet gegrond verklaard. Daarmee verviel de uitspraak van 16 oktober 2008 en is het onderzoek voortgezet in de stand waarin het zich bevond.
Verweerder heeft desgevraagd bij brief van 2 september 2009 een nadere aanvulling op het verweerschrift gegeven.
Van de kant van appellante is daarop gereageerd bij brief van 21 september 2009. Tenslotte heeft verweerder bij brief van 6 oktober 2009 nog aanvullend verweer gevoerd.
Op 10 februari 2009 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij namens appellante zijn verschenen F en D, en waarbij verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
2. De beoordeling van het geschil
2.1 Bij brief van 27 september 2005 heeft appellante verweerder erop gewezen dat haar steunwaardige productie aan luzerne in 2001 van 141.383 kg. negatief was beïnvloed door compenserende maatregelen die zijn uitgevoerd bij de aanleg van het natuurgebied “Plan Turelure” in Schouwen Oost. Zonder deze maatregelen, die bestonden uit kavelwerkzaamheden, zou haar productie 212.074 kg. hebben bedragen. Appellante heeft verweerder daarom verzocht bij de vaststelling van haar toeslagrechten uit te gaan van 212.074 kg. luzerne in 2001.
2.2 Bij besluit van 24 november 2006 heeft verweerder de toeslagrechten van appellante vastgesteld. Daarbij is hij uitgegaan van 141.383 kg. luzerne in 2001.
2.3 Tegen dit besluit heeft appellante op verschillende gronden bezwaar gemaakt bij brief van 3 januari 2007. In het bezwaarschrift heeft appellante niets aangevoerd tegen het feit dat verweerder in zijn besluit van 24 november 2006 niet is ingegaan op het verzoek van appellante dat was neergelegd in haar brief van 27 september 2005.
2.4 Bij besluit van 5 april 2007 heeft verweerder de bezwaren van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard. Deze gedeeltelijke gegrondverklaring heeft geleid tot een gewijzigde vaststelling van toeslagrechten. Verweerder is daarbij echter onveranderd uitgegaan van 141.383 kg. luzerne in 2001.
2.5 Tijdens telefoongesprekken tussen appellante en medewerkers van verweerder op 4 en 9 mei 2007 is gesproken over de, naar de mening van appellante, te lage hoeveelheid geproduceerde luzerne, die door verweerder voor het jaar 2001 in aanmerking werd genomen.
2.6 Bij zijn aanvullende beslissing van 11 oktober 2007 heeft verweerder onder meer het volgende opgemerkt:
"In de beslissing op bezwaar van 5 april 2007 heb ik uw bezwaren gedeeltelijk gegrond verklaard. In de conclusie zijn echter per abuis een foutieve waarde (na korting) van de normale toeslagrechten weergegeven, in deze aanvulling heb ik dit hersteld.
Verder heb ik in deze aanvulling een samenvatting opgenomen van een tweetal telefoongesprekken betreffende de overmachtsituatie die de opbrengst van het gewas luzerne in het jaar 2001 nadelig heeft beïnvloed. Voor de volledigheid heb ik de hierbij behorende regelgeving in de bijlage opgenomen.
Op 4 en 9 mei 2007 heeft u telefonisch contact opgenomen met een medewerker van de afdeling Recht en rechtsbescherming van mijn ministerie om de in de primaire fase afgewezen overmachtsituatie, betreffende de late inzaai van luzerne voor de oogst 2001 in verband met de aanleg van het natuurgebied “Plan Turelure”, nader te bespreken. Aan u is uitgelegd dat het eventueel toekennen van overmacht voor de productgroep gedroogde voedergewassen 2001 betekent dat het gemiddelde referentiebedrag lager gaat worden, om deze reden is de overmachtsituatie afgewezen. Op uw vraag of het in deze specifieke situatie niet mogelijk is om de waarde gedroogde voedergewassen voor het jaar 2001 met een bepaalde factor te verhogen of te gaan schuiven naar een andere referentieperiode, heb ik op basis van de regelgeving ontkennend geantwoord. U heeft aangegeven dat het verhaal voor u duidelijk is, maar dat het toch onrechtvaardig aanvoelt."
2.7 De aanvullende beslissing van 11 oktober 2007 is aan te merken als een wijziging van een besluit op bezwaar waartegen appellante beroep kan instellen bij het College. Met betrekking tot de vraag of in dit herziene besluit ook een beslissing is vervat ten aanzien van het punt dat partijen verdeeld houdt, overweegt het College als volgt.
2.8 Naar het oordeel van het College kan ervan worden uitgegaan dat verweerder, niettegenstaande de bewoordingen van de brief van 11 oktober 2007, heeft beoogd om, onder verwijzing naar de gevoerde telefoongesprekken, in het kader van de beslissing op bezwaar alsnog afwijzend te beslissen op het inleidende verzoek van appellante van
27 mei 2005. Hierbij neemt het College onder meer in aanmerking dat van de kant van verweerder niet eerder op dat verzoek was gereageerd, en dat appellante er gelet op de gang van zaken van mocht uitgaan dat er alsnog een inhoudelijke reactie zou volgen. Zoals in de uitspraak op het verzet is weergegeven, is van de kant van verweerder in de telefoonnotitie van 4 mei 2007 vermeld dat het beroep op overmacht in verband met de oogst van luzerne in 2001 ongegrond zou worden verklaard in de herziene beslissing.
2.9 Hetgeen appellante tegen het herziene besluit van 11 oktober 2007 heeft aangevoerd kan echter niet tot gegrondverklaring van het beroep en vernietiging van het besluit leiden. Het College overweegt daaromtrent het volgende.
2.10 Op grond van artikel 43, eerste lid, in verbinding met artikel 37, eerste lid, en artikel 38 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 worden de toeslagrechten berekend op basis van het referentiebedrag, zijnde het gemiddelde over drie jaren van het totaalbedrag aan toeslagen dat aan een landbouwer is verleend op grond van de destijds geldende steunregelingen. De referentieperiode omvat de jaren 2000, 2001 en 2002. Toeslagrechten worden berekend door het referentiebedrag te delen door het gemiddelde aantal, berekend over drie jaar, van alle hectaren die in de referentieperiode recht hebben gegeven op landbouwsteun.
Artikel 40 van deze Verordening kent een speciale regeling voor gevallen van onbillijkheid. Op grond van deze regeling heeft een landbouwer het recht om in een geval van overmacht gedurende de referentieperiode te verzoeken om bij de berekening van het referentiebedrag uitsluitend het jaar (of de jaren) mee te nemen dat (die) niet is (zijn) beïnvloed door de overmachtsituatie.
2.11 Zoals verweerder in zijn besluit van 11 oktober 2007 terecht heeft overwogen, zou het buiten beschouwing laten van het referentiejaar 2001 voor de productgroep “gedroogde voedergewassen” tot een verlaging van het referentiebedrag en dus tot minder toeslagrechten hebben geleid. Daarbij had appellante vanzelfsprekend geen belang.
Eveneens terecht heeft verweerder overwogen dat op basis van de geldende regelgeving geen mogelijkheid bestaat om de hoeveelheid gedroogde voedergewassen in een bepaald jaar te verhogen tot het niveau dat onder normale omstandigheden zou zijn behaald, bijvoorbeeld door uit te gaan van de productie in 2002.
2.12 Zoals het College eerder heeft overwogen - in dit verband wordt verwezen naar de uitspraak van 3 december 2008, zaaknummer AWB 07/862, LJN: BG8036, biedt Verordening (EG) nr. 1782/2003 geen mogelijkheid voor een verhoging van het referentiebedrag ter compensatie van een relatief lage productie gedurende één of meerder jaren in de referentieperiode. De voor het referentiebedrag in aanmerking te nemen bedragen zijn beperkt tot de steunbedragen die appellante zijn verleend op grond van de steunregelingen genoemd in bijlage VI bij de verordening. Verweerder is gehouden verordening (EG) nr. 1782/2003 toe te passen, en hem komt ter zake geen beleidsvrijheid toe. Verweerder is bij de vaststelling van de toeslagrechten terecht uitgegaan van de feitelijke productie van 141.383 kg. luzerne in 2001. De toepasselijke regelgeving biedt geen ruimte om, zoals appellante wenst, uit te gaan van een fictieve productie, die mogelijkerwijs gerealiseerd had kunnen worden als er geen sprake was geweest van compenserende maatregelen bij de aanleg van het natuurgebied “Plan Turelure”.
2.13 Uit het vorenstaande volgt dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
3. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. C.J. Waterbolk, in tegenwoordigheid van mr. F.W. du Marchie Sarvaas als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2010.
w.g. C.J. Waterbolk w.g. F.W. du Marchie Sarvaas