2. De beoordeling van het geschil
2.1 Bij besluit van 16 januari 2009 heeft verweerder de bedrijfstoeslag van appellante voor 2008, na aftrek van
5 % modulatiekorting, vastgesteld op € 58.897,75. Bij het bestreden besluit is het bezwaar van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard.
2.2 Appellante heeft, samengevat weergegeven, het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Appellante heeft in haar digitaal ingediende aanvraag om uitbetaling van bedrijfstoeslag per abuis nagelaten haar graspercelen 18 en 19 van samen 7.63 ha op te geven voor uitbetaling van haar toeslagrechten. Daardoor loopt zij bedrijfstoeslag mis. Dit levert een kennelijke fout op in zin van artikel 19 van Verordening (EG) nr. 796/2004. Zij kan immers geen reden bedenken waarom een landbouwer zou nalaten niet al zijn toeslagrechten te verzilveren.
Zij meent dat het programma dat gebruikt wordt bij het digitaal invullen van de aanvraag ten onrechte geen waarschuwing heeft gegeven dat zij naliet steunwaardige percelen voor uitbetaling van toeslagrechten in aanmerking te brengen.
2.3 Verweerder stelt zich op het standpunt dat appellante pas in haar bezwaarschrift te kennen heeft gegeven dat zij ook de percelen 18 en 19 voor uitbetaling van toeslagrechten wil gebruiken. Volgens verweerder is geen sprake van een kennelijke fout, omdat bij de beoordeling van de aanvraag geen tegenstrijdigheid is gebleken. Naar de mening van verweerder behoort het niet tot zijn taak om zich bij de beoordeling van de aanvraag te verdiepen in de motieven van de aanvrager om zijn toeslagrechten al dan niet geheel uit te laten betalen.
2.4 Het College overweegt, mede onder verwijzing naar zijn uitspraken van 2 oktober 2009 (www.rechtspraak.nl, LJN: BJ9418, BJ9420, BJ9441 en BJ9445), het volgende.
2.4.1 Met betrekking tot de vraag wanneer een kennelijke fout als zodanig erkend moet worden, heeft de Europese Commissie een Werkdocument uitgebracht. Dit document, met het kenmerk AGR 49533/2002, wordt door verweerder gehanteerd bij de beoordeling van verzoeken om na de uiterste indieningstermijn nog wijzigingen in een aanvraag te mogen aanbrengen. In vaste jurisprudentie heeft het College deze benadering aanvaardbaar geoordeeld.
In het document wordt als beginsel geformuleerd dat de beslissing of het al dan niet om een kennelijke fout gaat afhankelijk is van alle feiten en omstandigheden in elk individueel geval. Daarom moet elk geval afzonderlijk worden onderzocht. Belangrijkste invalshoek daarbij is (het gebrek aan) samenhang tussen de in de aanvraag opgenomen gegevens.
Voor de Europese Commissie is, blijkens het document, voorts van groot belang dat vastgesteld wordt dat een fout onopzettelijk gemaakt is, dat de landbouwer te goeder trouw gehandeld heeft en dat ieder gevaar van bedrog wordt uitgesloten.
Het College heeft het Werkdocument in eerdere jurisprudentie aldus uitgelegd en samengevat, dat van een kennelijke fout over het algemeen alleen kan worden gesproken indien verweerder bij een summier onderzoek na ontvangst van de aanvraag had kunnen vaststellen dat de aanvraag waarschijnlijk geen goede weergave was van hetgeen de aanvrager beoogde aan te vragen.
Verweerder heeft op basis van het Werkdocument voor zichzelf als criterium geformuleerd dat slechts dan een kennelijke fout erkend kan worden, als sprake is van een tegenstrijdigheid in de aanvraag die wijst op een vergissing, terwijl het redelijkerwijs uitgesloten is dat de aanvraag conform de bedoeling van de aanvrager is ingevuld.
Verweerder stelt zich in het algemeen op het standpunt, dat het de landbouwer vrij staat zijn toeslagrechten al dan niet te laten uitbetalen. Verweerder ziet het dan ook niet als zijn taak om zich te verdiepen in de eventuele motieven van de aanvrager om van het laten uitbetalen van de rechten af te zien. Hij vindt het evenmin op zijn weg liggen om met de aanvrager mee te denken en te bezien of deze door de aanvraag anders in te vullen, wellicht meer subsidie had kunnen krijgen. Derhalve kan het feit dat een landbouwer zijn toeslagrechten blijkens zijn aanvraag niet of niet geheel wil laten uitbetalen, naar zijn mening op zichzelf niet als een kennelijke fout beschouwd worden.
2.4.2 Ingevolge artikel 12, eerste lid, onder c, van Verordening (EG) nr. 796/2004 moet in de verzamelaanvraag het aantal en het bedrag van de toeslagrechten worden vermeld. Ingevolge artikel 12, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004 wordt op de aan de landbouwers verstrekte voorbedrukte formulieren, waarop een verzamelaanvraag gedaan moet worden, melding gemaakt van de identificatie van de toeslagrechten.
In Nederland wordt aan deze bepalingen geen gevolg gegeven. Naar het oordeel van het College mag een landbouwer van een dergelijk in gebreke blijven van verweerder, dat ertoe leidt dat uit de ingediende aanvraag niet valt af te leiden hoeveel en welke toeslagrechten ter beschikking van de aanvrager staan, geen nadelige gevolgen ondervinden. Daarom zal het College het hier te beslechten geschil beoordelen alsof er sprake is van een situatie waarin de genoemde informatie wel uit de ingediende aanvraag kan worden opgemaakt.
Derhalve wordt er bij de vraag of sprake is van een kennelijke fout vanuit gegaan, dat ook de ambtenaar die de aanvraag bij ontvangst beoordeelt, er op dat moment van op de hoogte is over hoeveel toeslagrechten de aanvrager kan beschikken.
2.4.3 Ter beantwoording ligt dan voor de vraag of de aanvraag van appellante, die over 85,86 toeslagrechten met een waarde van € 741,86 per recht beschikt en die op het Overzicht gewaspercelen 36 percelen met een totale oppervlakte van 91.20 ha heeft opgegeven, geacht kan worden een kennelijke fout in te houden, als zij slechts voor 83,57 van deze toeslagrechten om uitbetaling vraagt.
Bij beantwoording van die vraag dient onder ogen gezien te worden dat slechts die landbouwers over toeslagrechten beschikken, die in het verleden steeds Europese landbouwsteun hebben gevraagd en gekregen en vervolgens uitdrukkelijk om toewijzing van toeslagrechten verzocht hebben, alsmede landbouwers die dergelijke rechten gekocht of, in verband met bijzondere omstandigheden, op hun aanvraag verkregen hebben. Derhalve kan in beginsel worden aangenomen, dat het gaat om landbouwers die Europese landbouwsteun wensen te ontvangen. Gelet ook op de mogelijkheid dat toeslagrechten wegens het niet-gebruiken daarvan vervallen, zullen landbouwers in beginsel een zo groot mogelijk deel van hun toeslagrechten willen laten uitbetalen.
Het College tekent daarbij echter aan, dat denkbaar is dat een landbouwer gronden kan hebben om percelen niet voor uitbetaling van toeslagrechten op te geven. Zo kan hij door een perceel niet voor uitbetaling op te geven voorkomen dat een controle op het betreffende perceel wordt uitgevoerd.
Het College kan verweerder in het algemeen volgen in de gedachte dat het een landbouwer vrij staat om hem moverende redenen geen steun aan te vragen en dat het niet aan verweerder is om zich in zijn motieven te verdiepen, zodat het niet of niet maximaal aanvragen van steun in beginsel niet als een kennelijke fout aangemerkt kan worden.
2.4.4 Het College is van oordeel dat er in het geval van appellante, mede gelet op het voorgaande, geen aanleiding is een kennelijke fout aan te nemen. Het overweegt hiertoe als volgt.
Appellante heeft in de Gecombineerde opgave opgegeven haar toeslagrechten te willen laten uitbetalen. Daarvoor heeft zij voor een groot gedeelte van de haar ter beschikking staande toeslagrechten - 83,57 van de 85,86 - en hectaren - 83.57 van de 91.20 - gebruik gemaakt. Appellante heeft hierdoor € 61.997,63 (exclusief modulatiekorting) van de totaalwaarde van de toeslagrechten van € 63.696,50 (exclusief modulatiekorting) benut. Daarmee is het verschil tussen hetgeen appellante heeft aangevraagd en hetgeen zij maximaal kan aanvragen niet zodanig groot dat dit bij een summier onderzoek van de aanvraag direct in het oog moet springen. Daarbij komt dat appellante over meer hectaren beschikt dan nodig is voor de uitbetaling van al haar toeslagrechten. Tegen die achtergrond is het niet opmerkelijk dat niet alle percelen op het overzicht gewaspercelen werden aangekruist voor benutting van toeslagrechten. Ook het feit dat appellante 34 van haar 36 percelen heeft opgegeven voor benutting van haar toeslagrechten biedt geen aanknopingspunten voor de gedachte dat het welhaast zeker niet de bedoeling van appellante kan zijn geweest om deze percelen niet op te geven.
Er is derhalve geen grond voor het oordeel, dat bij een summier onderzoek direct duidelijk had moeten zijn dat er geen goede redenen kunnen zijn om de percelen 18 en 19 niet op te geven.
Andere (bijzondere) omstandigheden die - ondanks het voornoemde beperkte verschil - nopen tot een andere conclusie op dit punt, zijn het College niet gebleken.
Onder deze omstandigheden is er onvoldoende aanleiding de gegevens, opgenomen in de ingediende aanvraag in de zin van het werkdocument als onvoldoende samenhangend aan te merken. Het feit dat niet alle percelen zijn gebruikt voor de uitbetaling levert in het onderhavige geval onvoldoende grond op voor de door appellant bepleite conclusie dat sprake is van een kennelijke fout. Verweerder was dan ook gehouden het verzoek om wijziging van de aanvraag af te wijzen.
2.5 Het betoog van appellante dat bij het digitaal invullen van de aanvraag een waarschuwing had moeten worden gegeven dat een perceel niet voor uitbetaling werd aangekruist, kan niet slagen. Zoals hiervoor overwogen is het immers geen taak van verweerder om te treden in de motieven die een aanvrager kan hebben om een perceel niet voor uitbetaling van toeslagrechten op te geven.
Afgezien daarvan had appellante naar het oordeel van het College aan de hand van een print van de digitale aanvraag kunnen opmerken dat zij nagelaten had de percelen 17 en 18 te voorzien van een “G” ten teken dat ook deze voor benutting van toeslagrechten konden worden gebruikt.
2.6 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.