2. De beoordeling van het geschil
2.1 Voor de grondslag van het geschil wordt verwezen naar de aangehechte beschikking van 5 oktober 2009.
2.2 Uit de beantwoording door verweerder van de door het College gestelde vragen en uit de reactie van appellant blijkt het volgende.
De vermindering van de omzet waarover vakheffing wordt berekend in geval van rechtstreekse verkoop aan particulieren (20%) is, evenals de handelskorting bij verkoop aan collega kwekers en handelaren (10%), destijds ingevoerd als tegemoetkoming in de extra kosten voor de kweker bij verkoop via deze verkoopkanalen. De Sectorcommissie Bloemkwekerijproducten heeft, op initiatief van de Vereniging van Bloemenveilingen in Nederland, in zijn vergadering van 20 september 2000 voorgesteld om beide kortingsregelingen af te schaffen. De achterliggende reden was dat de inning van heffing via de veiling goedkoper is. Vervolgens heeft het bestuur van verweerder in zijn vergadering van 26 september 2001 de Verordening PT Vakheffing Bloemkwekerijproducten 2001 vastgesteld, waarin de kortingsregeling voor rechtstreekse verkoop aan particulieren niet meer is opgenomen. De handelskorting is een jaar later met ingang van 1 januari 2002 vervallen. De bedrijfsgenoten zijn door een persbericht op 21 januari 2002 van het vervallen van beide kortingen op de hoogte gebracht.
Op de vraag van het College waarom, gezien de omvang van de tariefsverhoging, want daar komt de afschaffing van de kortingsregeling voor appellant op neer, niet is besloten tot een geleidelijke aanpassing, heeft verweerder geantwoord dat slechts een klein aantal kwekers rechtstreeks aan particulieren verkoopt en de Sectorcommissie heeft voorgesteld zo snel mogelijk aan de onwenselijke situatie een einde te maken.
Het College stelt vast dat niet in geschil is dat de heffing, waartegen appellant bezwaar heeft gemaakt, overeenkomstig de Verordening 2005 is opgelegd. Het College begrijpt dat appellant heeft betoogd dat artikel 4 van de Verordening 2005 onverbindend is, omdat bij het vaststellen van de (gewijzigde) grondslag van de heffing onvoldoende rekening is gehouden met de belangen van de kweker die afhankelijk is van de rechtstreekse verkoop van zijn producten aan particulieren.
Ten aanzien van deze grief overweegt het College dat er geen grond bestaat voor het oordeel dat het bestuur van verweerder de grondslag van de heffing in strijd met de artikelen 126, eerste lid, van de Wet op de bedrijfsorganisatie (hierna: Wbo) en artikel 14 van het Instellingsbesluit – welke bepalingen aan verweerder een zeer ruime beoordelings- en beleidsvrijheid bieden – heeft vastgesteld. De keuze voor een heffing over de omzet, omdat de gevolgen voor iedereen, anders dan bij een areaalheffing, gelijk zijn, acht het College niet onrechtmatig of anderszins onjuist. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet het College onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder, in aanmerking genomen het belang van kostenbesparing bij de inning, in redelijkheid niet tot afschaffing van de kortingsregeling heeft kunnen besluiten. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij onevenredig door de maatregel is getroffen. Onweersproken is gebleven dat appellant de heffing kan doorberekenen in de prijs die hij de afnemers van zijn producten rekent. Appellant verkeert in zoverre dan ook in dezelfde positie als de kweker die zijn producten via de veiling verkoopt. Dat de heffing, naar gesteld, discrimineert volgt niet uit de enkele stelling dat de verkoopprijs waarover de heffing wordt berekend, op de veiling lager is dan de prijs die bij rechtstreekse verkoop aan particulieren wordt berekend.
De stelling dat appellant onvoldoende profijt heeft van de opbrengst van de heffing kan niet tot een ander oordeel leiden. Volgens vaste jurisprudentie van het College staat geen rechtsregel eraan in de weg dat de heffingsverordening de verschuldigdheid van de heffing niet afhankelijk stelt van het profijt dat de individuele ondernemer van de besteding daarvan heeft.
Aangaande de vraag of verweerder door de kortingsregeling voor rechtstreekse verkoop aan particulieren meteen geheel, zonder overgangsregeling, af te schaffen, voldoende rekening heeft gehouden met de belangen van bedrijfsgenoten als appellant, overweegt het College als volgt.
Appellant is door zodanige abrupte afschaffing in de eerste vier daarop volgende jaren niet in zijn belang geschaad, nu het College zijn beroep en zijn bezwaar inzake de vakheffingen over de jaren 2001 tot en met 2004, reeds om andere redenen gegrond heeft verklaard en de desbetreffende nota's heeft herroepen (uitspraak van 12 oktober 2007, AWB 06/503). Voor appellant heeft de in geding zijnde afschaffing van de kortingsregeling eerst effect over 2005, zijnde het vijfde op die afschaffing volgende jaar. Het College is van oordeel dat verweerder de hem bij het vaststellen van de heffingsgrondslag toekomende – ruime – marge niet heeft overschreden door voor het jaar 2005 voor de particuliere verkoop geen korting meer toe te kennen. Deze beroepsgrond kan derhalve geen doel treffen.
2.3 Appellant heeft zich tevens verzet tegen de in de nota begrepen heffing die ten behoeve van het Hoofdbedrijfschap voor de Agrarische Groothandel (hierna: HbAG) wordt opgelegd. Deze grief treft doel.
Verweerder is weliswaar op zich bevoegd om het in artikel 4, tweede lid, van de Verordening 2005 bedoelde percentage aan heffing aan haar bedrijfsgenoten op te leggen.
Blijkens de bij de Verordening 2005 behorende toelichting bestaat evenwel een gedeelte van de door verweerder opgelegde heffing uit heffing die ten behoeve van het HbAG wordt opgelegd (hierna: HbAG-gedeelte). Het HbAG-gedeelte is niet bestemd voor een van de in de Verordening 2005 genoemde doelen, maar wordt afgedragen aan het HbAG, teneinde door het HbAG te worden besteed aan doeleinden in het belang van de ondernemingen waarvoor het HbAG is ingesteld. De kring van ondernemingen waarvoor het HbAG is ingesteld, is blijkens artikel 3 van het Instellingsbesluit HbAG (Stb. 2002, 155), ondanks het bestaan van overlappingen, niet gelijk aan de kring van heffingsplichtigen op grond van de Verordening 2005. Appellant heeft onweersproken gesteld dat hij niet behoort tot de ondernemingen waarvoor het HbAG is ingesteld.
Het College is van oordeel dat verweerder buiten de hem toegekende heffingsbevoegdheid is getreden door uit eigen hoofde het HbAG-gedeelte te heffen, nu het HbAG-gedeelte is bestemd voor doeleinden van een ander bedrijfslichaam. Dat met het heffen van het HbAG-gedeelte door verweerder praktische belangen (kostenbesparing, vermindering van administratieve lasten) zijn gediend maakt dit niet anders.
2.4 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep gegrond is. Aangezien sprake is van rechtstreeks beroep, zal het College de bestreden heffingsnota vernietigen voorzover deze betrekking heeft op de heffing ten behoeve van het HbAG.
2.5 Het College ziet aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de reiskosten van appellant voor de zitting van 24 september 2009. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht en op basis van openbaar vervoer (NS 2e klasse en bus) vastgesteld op € 49,10. Aan appellant behoeft geen griffierecht te worden vergoed, aangezien gebleken is dat het College in de onderhavige zaak geen griffierecht in rekening heeft gebracht.