5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College begrijpt het beroepschrift aldus dat appellanten van mening zijn dat de hond niet in beslag genomen had mogen worden, omdat de inspecteur ten onrechte heeft geconcludeerd dat de hond verwaarloosd was. Appellanten hebben de hond geen medische zorg onthouden, zij hebben gekozen voor een homeopathische geneeswijze.
5.2 Het College ziet zich eerst voor de vraag gesteld of appellanten de artikelen 36 en/of 37 van de Gwwd hebben overtreden.
Met verweerder is het College van oordeel dat de noodzakelijke diergeneeskundige hulp niet is geboden en overweegt hiertoe als volgt.
Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting heeft verweerder voldoende aannemelijk gemaakt dat de hond last heeft van een vlooienallergie. De hond heeft een zogeheten olifantshuid wat er volgens verweerder op duidt dat deze allergie al enige tijd speelt en de juiste medische zorg hiervoor is onthouden. De stelling van appellante dat de rug van de hond nagenoeg was genezen, zodat daarmee vast staat dat de door haar verleende medische zorg werkt, wordt niet ondersteund door de stukken in het dossier, waaronder het rapport van bevindingen van 17 september 2009. In dit rapport is vermeld dat de hond bij inbeslagname voor 2/3e deel geen haar had en in slechte conditie verkeerde.
De dierenarts heeft verklaard dat een vlooienallergie niet te genezen is. Adequate behandeling is mogelijk maar de hond moet zijn leven lang (preventief) behandeld worden. Na drie maanden in de opvang met de juiste (medische) verzorging is de conditie van de hond aantoonbaar sterk verbeterd.
Het standpunt van appellante dat de hond wel de juiste medische zorg kreeg, zij het alternatieve homeopatische, is naar het oordeel van het College onvoldoende overtuigend. Immers, appellanten ontkennen dat de hond vlooien heeft en dat er sprake zou zijn van een vlooienallergie, zodat geconcludeerd kan worden dat de hond de benodigde medische behandeling niet heeft gekregen noch zal krijgen. Hierdoor hebben appellanten de nodige verzorging aan de hond onthouden en benadeelden ze de gezondheid of het welzijn van het dier. Door aldus te handelen hebben appellanten, naar het oordeel van het College, één of meer van de evengenoemde bepalingen overtreden. Hieruit volgt dat verweerder de bevoegdheid toekwam om handhavend op te treden.
5.3 Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of verweerder gelet op bijzondere omstandigheden in redelijkheid van deze bevoegdheid geen gebruik had mogen maken. Gelet op de situatie waarin de hond zich bevond, de verklaringen van appellanten ten aanzien van de - dringend te verbeteren - medische verzorging van de hond, alsmede de ervaringen met de honden van appellanten uit 2007, is het College van oordeel dat niet viel te verwachten dat appellanten hun overtredingen op korte termijn zouden staken, zodat verweerder terecht heeft geconstateerd dat geen concreet zicht op legalisatie bestond. Appellante heeft ter zitting nogmaals bevestigd dat zij niet van plan is de reguliere, door de dierenarts voorgeschreven, middelen toe te dienen. Het College neemt op grond hiervan aan dat de situatie dermate spoedeisend was dat terstond bestuursdwang kon worden toegepast.
5.4 Uit het vorenstaande volgt dat verweerder bij het bestreden besluit terecht het besluit tot onmiddellijke toepassing van bestuursdwang heeft gehandhaafd. Het beroep is ongegrond. Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.