5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of de beslissing van verweerder het verzoek van appellante tot plaatsing op de lijst van kennisinstellingen af te wijzen, is aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), te weten een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Een rechtshandeling is een handeling gericht op rechtsgevolg, dat wil zeggen op het vaststellen, wijzigen of opheffen van een rechtsverhouding.
Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe het volgende. Allereerst stelt het College vast dat in de Regeling op geen enkele wijze wordt gesproken over de verplichting voor kennisinstellingen om vermeld te staan op een lijst van kennisinstellingen. Aan het slot van de definitiebepaling in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, onder 6, alsmede in de toelichting staat weliswaar vermeld dat kennisinstellingen zich moeten aanmelden bij de minister om onder de Regeling te kunnen vallen, maar de procedure voor het aanmelden is niet beschreven, evenmin als de criteria aan de hand waarvan verweerder deze aanmeldingen kennelijk toetst. Het vermeld staan op de lijst kan dan ook, naar het oordeel van het College, niet als voorwaarde voor het verlenen van een voucher of subsidie uit de Regeling opgemaakt worden. Desondanks moet op grond van de verklaringen en handelingen van verweerder worden geconcludeerd dat de beslissing van verweerder een instelling al dan niet te plaatsen op de lijst, een wijziging in de rechtspositie van die instelling met zich meebrengt. Het besluit heeft immers als gevolg dat die instelling in aanmerking zou kunnen komen voor subsidie en is daarmee gericht op rechtsgevolg. Hoewel het aanbeveling verdient deze procedure nader te formaliseren beantwoordt het College, op grond van het bovenstaande, de vraag reeds nu bevestigend. De beslissing om een instelling al dan niet te plaatsen op, of in voorkomend geval te verwijderen van, de lijst moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, Awb, zodat daartegen op voet van de Awb bezwaar kan worden gemaakt. Het bezwaar van appellante is derhalve terecht ontvangen.
5.2 Ten aanzien van de vraag welke regelgeving in het onderhavige geval van toepassing is, overweegt het College als volgt.
Het verzoek van appellante tot plaatsing op de lijst dateert van 3 oktober 2008 en het bestreden besluit is van 10 maart 2009. Bij de Intrekkingsregeling is bepaald dat de Subsidieregeling innovatievouchers per 1 januari 2009 wordt ingetrokken. Met ingang van die datum is de Subsidieregeling Innovatievouchers opgegaan in de Subsidieregeling Innoveren. Nu in artikel VII van de Intrekkingsregeling is bepaald dat voor zover nog sprake is van enige bestuursrechtelijke afdoening, met inbegrip van bezwaar- en beroepsprocedures, deze overeenkomstig de ingetrokken regeling plaats vindt, is voor de beoordeling van het beroep de Subsidieregeling Innovatievouchers van toepassing, laatstelijk gewijzigd op 6 maart 2008 (Stcrt 2008, nr. 55).
5.3 De vraag die partijen verdeeld houdt, is of een instelling als die van appellante in aanmerking komt voor plaatsing op de lijst van kennisinstellingen. Ingevolge artikel 1, eerste lid, sub c onder 6 van deze Regeling dient sprake te zijn van een onderzoeksinstelling, zonder winstoogmerk, die eigen onderzoek verricht. Daarbij volgt uit artikel 8, derde lid van de Regeling dat maximaal de helft van het onderzoek mag worden uitbesteed aan derden.
5.3.1 Naar het oordeel van het College is in het geval van appellante onvoldoende gebleken van het uitvoeren van eigen onderzoek verricht door een onderzoeksinstelling zonder winstoogmerk. Het College overweegt hiertoe het volgende.
In beginsel kan, naar het oordeel van het College, onder de genoemde bepaling ook een vereniging vallen. Bij de beoordeling van een aanvraag als die van appellante is evenwel de invulling van de positie van de leden van belang. De leden van appellante worden in de Gedragscode experts genoemd.
Uit de stukken en uit het verhandelde ter zitting is naar voren gekomen dat appellante onderzoek verricht in werkgroepen maar dat het merendeel van het onderzoek wordt verricht door het uitbesteden van opdrachten aan de experts. Daarbij is gebleken dat de experts uiteindelijk de opdracht aanvaarden, het contact met de opdrachtgevers onderhouden en een onafhankelijke positie innemen daar waar het de uitvoering van de opdracht aangaat. De expert is tevens bij machte om zelfstandig de relatie met de opdrachtgever te beëindigen. Anders dan ter zitting door appellante is betoogd ziet het College geen aanwijzing dat het bestuur van de vereniging hierbij een bepalende rol zou spelen. Voorts is van belang dat de experts (vertegenwoordigers van) rechtspersonen zijn die wel degelijk werken met een winstoogmerk. De experts stellen zelf de offerte op met daarin begrepen een marge voor de winstopslag, terwijl de Regeling juist als doel heeft bedrijven of instellingen met winstoogmerk uit te sluiten. Van het honorarium van de experts wordt uiteindelijk tien procent ingehouden door de vereniging. Gelet op het vorenstaande kan niet anders dan geconcludeerd worden dat in het geval van appellante geen sprake is van een instelling die eigen onderzoek verricht zonder winstoogmerk, maar van aan de leden uitbesteed onderzoek.
5.3.2 Ten aanzien van de stelling van appellante dat de Gedragscode en de Huisregels niet in overeenstemming met de werkelijkheid waren en hangende bezwaar zijn aangepast overweegt het College als volgt.
Ter hoorzitting is door appellante verklaard dat de stukken aangepast zouden worden, hetgeen vervolgens eerst op 11 maart 2009 heeft plaatsgevonden. Nu het bestreden besluit dateert van 10 maart 2009 heeft verweerder met de gewijzigde Gedragscode en Huisregels geen rekening kunnen en hoeven houden. Ten overvloede wordt opgemerkt dat, zelfs indien uitgegaan zou moeten worden van de na het bestreden besluit vastgestelde Gedragscode en Huisregels, dit appellante niet kan baten nu de positie van de experts/leden niet is gewijzigd ten opzichte van de eerdere versies. De onafhankelijke positie, de wijze van aanvaarden van een opdracht en de wijze van facturering zijn ongewijzigd gebleven. Dit betreffen nu juist de omstandigheden op grond waarvan het College tot het oordeel is gekomen dat er geen sprake is van eigen onderzoek van de vereniging maar van uitbesteed werk aan de leden.
5.3.3 Gelet op het bovenstaande overweegt het College dat verweerder zijn besluit tot afwijzing van het verzoek van appellante tot plaatsing op de lijst van kennisinstellingen op goede gronden heeft gehandhaafd.
5.4 Uit het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
5.5 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.