ECLI:NL:CBB:2010:BM2451

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
24 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/392
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit Minister van Landbouw inzake bedrijfstoeslag 2008 en kennelijke fout in aanvraag

In deze zaak heeft appellante, Firma A, beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarin de bedrijfstoeslag voor 2008 werd vastgesteld. Appellante had bezwaar gemaakt tegen een eerder besluit van 5 december 2008, waarin haar bedrijfstoeslag na aftrek van een modulatiekorting was vastgesteld op € 8.830,53. Het bestreden besluit verklaarde het bezwaar ongegrond. Appellante stelde dat er sprake was van een kennelijke fout in haar aanvraag, omdat zij slechts vier van haar vijftien percelen had aangegeven voor uitbetaling van haar toeslagrechten. Ze betoogde dat het onlogisch was dat zij niet alle percelen had opgegeven, aangezien zij voldoende hectaren had om al haar toeslagrechten te verzilveren.

De Minister stelde echter dat appellante pas in haar bezwaarschrift had aangegeven dat zij meer percelen voor uitbetaling wilde gebruiken. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde dat er geen sprake was van een kennelijke fout. Het College verwees naar de jurisprudentie en het Werkdocument van de Europese Commissie, waarin wordt gesteld dat de beoordeling van een kennelijke fout afhankelijk is van de feiten en omstandigheden van elk individueel geval. Het College concludeerde dat het verschil tussen de aangevraagde en maximaal mogelijke uitbetaling niet zodanig groot was dat dit bij een summier onderzoek van de aanvraag direct opviel.

Uiteindelijk verklaarde het College het beroep ongegrond, omdat er onvoldoende bewijs was dat de aanvraag niet een goede weergave was van wat appellante beoogde. Het College oordeelde dat de Minister niet verplicht was om in de motieven van appellante te treden en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die tot een andere conclusie leidden. De uitspraak werd gedaan op 24 maart 2010.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
Zesde enkelvoudige kamer
AWB 09/392 24 maart 2010
5101 Regeling GLB-inkomenssteun 2006
Uitspraak in de zaak van:
Firma A, te B, appellante,
gemachtigde: F. Boersma, werkzaam bij Countus, accountants en adviseurs te Emmeloord,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder ,
gemachtigden: mr. M. Prijs en mr. S.M. Oude Lage Venterink, beiden werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 12 maart 2009, bij het College binnengekomen op 16 maart 2009, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder 5 februari 2009.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen een besluit van 5 december 2008, waarbij verweerder de bedrijfstoeslag 2008 van appellante op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 heeft vastgesteld.
Bij brief van 15 juli 2009 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Op 10 februari 2010 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen hun standpunt bij monde van hun gemachtigden hebben toegelicht.
2. De beoordeling van het geschil
2.1 Bij besluit van 5 december 2008 heeft verweerder de bedrijfstoeslag voor 2008 van appellante, na aftrek van 5 % modulatiekorting, vastgesteld op € 8.830,53. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard.
2.2 Appellante heeft, samengevat weergegeven, het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Zij heeft in haar aanvraag om uitbetaling van bedrijfstoeslag een kennelijke fout in de zin van artikel 19 van Verordening (EG) nr. 796/2004 gemaakt door op het Overzicht gewaspercelen slechts achter vier van haar vijftien percelen een kruisje te plaatsen ten teken dat zij deze voor uitbetaling van haar toeslagrechten wenst te benutten. Doordat dit per abuis niet bij meer percelen is gebeurd, heeft verweerder een gedeelte van de op haar naam staande toeslagrechten niet uitbetaald. Het is duidelijk dat hier sprake is van een kennelijke fout, nu het volstrekt onlogisch is dat zij geen volledige uitbetaling van haar toeslagrechten zou wensen.
Ter zitting heeft appellante, met verwijzing naar de jurisprudentie van het College over het begrip kennelijke fout, hieraan toegevoegd dat zij, naast de vier voor benutting van toeslagrechten opgegeven percelen, veel meer steunwaardige percelen had. Daarmee beschikte zij over ruim voldoende hectaren om al haar 13,96 toeslagrechten te kunnen verzilveren. Zij meent dat er geen reden te bedenken is waarom zij niet meer percelen voor uitbetaling had willen opgeven, zodat zij al haar toeslagrechten had kunnen verzilveren.
2.3 Verweerder stelt zich op het standpunt dat appellante pas in haar bezwaarschrift te kennen heeft gegeven dat zij meer percelen voor uitbetaling van toeslagrechten wilde gebruiken. Volgens verweerder is geen sprake van een kennelijke fout, omdat bij de beoordeling van de aanvraag geen tegenstrijdigheid is gebleken. Naar de mening van verweerder behoort het niet tot zijn taak om zich bij de beoordeling van de aanvraag te verdiepen in de motieven van de aanvrager om zijn toeslagrechten al dan niet geheel uit te laten betalen.
Ter zitting heeft verweerder hieraan toegevoegd dat het kleine verschil tussen hetgeen aan bedrijfstoeslag is uitbetaald en hetgeen maximaal had kunnen worden uitbetaald, redengevend is om geen kennelijke fout aanwezig te achten.
2.4 Het College overweegt, mede onder verwijzing naar zijn uitspraken van 2 oktober 2009 (www.rechtspraak.nl, LJN: BJ9418, BJ9420, BJ9441 en BJ9445), het volgende.
2.4.1 Met betrekking tot de vraag wanneer een kennelijke fout als zodanig erkend moet worden, heeft de Europese Commissie een Werkdocument uitgebracht. Dit document, met het kenmerk AGR 49533/2002, wordt door verweerder gehanteerd bij de beoordeling van verzoeken om na de uiterste indieningstermijn nog wijzigingen in een aanvraag te mogen aanbrengen. In vaste jurisprudentie heeft het College deze benadering aanvaardbaar geoordeeld.
In het document wordt als beginsel geformuleerd dat de beslissing of het al dan niet om een kennelijke fout gaat afhankelijk is van alle feiten en omstandigheden in elk individueel geval. Daarom moet elk geval afzonderlijk worden onderzocht. Belangrijkste invalshoek daarbij is (het gebrek aan) samenhang tussen de in de aanvraag opgenomen gegevens.
Voor de Europese Commissie is, blijkens het document, voorts van groot belang dat vastgesteld wordt dat een fout onopzettelijk gemaakt is, dat de landbouwer te goeder trouw gehandeld heeft en dat ieder gevaar van bedrog wordt uitgesloten.
Het College heeft het Werkdocument in eerdere jurisprudentie aldus uitgelegd en samengevat, dat van een kennelijke fout over het algemeen alleen kan worden gesproken indien verweerder bij een summier onderzoek na ontvangst van de aanvraag had kunnen vaststellen dat de aanvraag waarschijnlijk geen goede weergave was van hetgeen de aanvrager beoogde aan te vragen.
Verweerder heeft op basis van het Werkdocument voor zichzelf als criterium geformuleerd dat slechts dan een kennelijke fout erkend kan worden, als sprake is van een tegenstrijdigheid in de aanvraag die wijst op een vergissing, terwijl het redelijkerwijs uitgesloten is dat de aanvraag conform de bedoeling van de aanvrager is ingevuld.
Verweerder stelt zich in het algemeen op het standpunt, dat het de landbouwer vrij staat zijn toeslagrechten al dan niet te laten uitbetalen. Verweerder ziet het dan ook niet als zijn taak om zich te verdiepen in de eventuele motieven van de aanvrager om van het laten uitbetalen van de rechten af te zien. Hij vindt het evenmin op zijn weg liggen om met de aanvrager mee te denken en te bezien of deze door de aanvraag anders in te vullen, wellicht meer subsidie had kunnen krijgen. Derhalve kan het feit dat een landbouwer zijn toeslagrechten blijkens zijn aanvraag niet of niet geheel wil laten uitbetalen, naar zijn mening op zichzelf niet als een kennelijke fout beschouwd worden.
2.4.2 Ingevolge artikel 12, eerste lid, onder c, van Verordening (EG) nr. 796/2004 moet in de verzamelaanvraag het aantal en het bedrag van de toeslagrechten worden vermeld. Ingevolge artikel 12, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004 wordt op de aan de landbouwers verstrekte voorbedrukte formulieren, waarop een verzamelaanvraag gedaan moet worden, melding gemaakt van de identificatie van de toeslagrechten.
In Nederland wordt aan deze bepalingen geen gevolg gegeven. Naar het oordeel van het College mag een landbouwer van een dergelijk in gebreke blijven van verweerder, dat ertoe leidt dat uit de ingediende aanvraag niet valt af te leiden hoeveel en welke toeslagrechten ter beschikking van de aanvrager staan, geen nadelige gevolgen ondervinden. Daarom zal het College het hier te beslechten geschil beoordelen alsof er sprake is van een situatie waarin de genoemde informatie wel uit de ingediende aanvraag kan worden opgemaakt.
Derhalve wordt er bij de vraag of sprake is van een kennelijke fout vanuit gegaan, dat ook de ambtenaar die de aanvraag bij ontvangst beoordeelt, er op dat moment van op de hoogte is over hoeveel toeslagrechten de aanvrager kan beschikken.
2.4.3 Ter beantwoording ligt dan voor de vraag of de aanvraag van appellante, die over 13,96 toeslagrechten met een waarde van € 691,10 per recht beschikt en die op het Overzicht gewaspercelen 15 percelen met een totale oppervlakte van 59.90 ha heeft opgegeven, geacht kan worden een kennelijke fout in te houden, als zij slechts voor 13.45 van deze toeslagrechten om uitbetaling vraagt.
Bij beantwoording van die vraag dient onder ogen gezien te worden dat slechts die landbouwers over toeslagrechten beschikken, die in het verleden steeds Europese landbouwsteun hebben gevraagd en gekregen en vervolgens uitdrukkelijk om toewijzing van toeslagrechten verzocht hebben, alsmede landbouwers die dergelijke rechten gekocht of, in verband met bijzondere omstandigheden, op hun aanvraag verkregen hebben. Derhalve kan in beginsel worden aangenomen, dat het gaat om landbouwers die Europese landbouwsteun wensen te ontvangen. Gelet ook op de mogelijkheid dat toeslagrechten wegens het niet-gebruiken daarvan vervallen, zullen landbouwers in beginsel een zo groot mogelijk deel van hun toeslagrechten willen laten uitbetalen.
Het College tekent daarbij echter aan, dat denkbaar is dat een landbouwer incidenteel redenen kan hebben om percelen niet op te geven.
Het College kan verweerder in het algemeen volgen in de gedachte dat het een landbouwer vrij staat om hem moverende redenen geen steun aan te vragen en dat het niet aan verweerder is om zich in zijn motieven te verdiepen, zodat het niet of niet maximaal aanvragen van steun in beginsel niet als een kennelijke fout aangemerkt kan worden.
2.4.4 Het College is van oordeel dat er in het geval van appellante, mede gelet op het voorgaande, geen aanleiding is een kennelijke fout aan te nemen. Het overweegt hiertoe als volgt.
Appellante heeft in de Gecombineerde opgave opgegeven haar toeslagrechten te willen laten uitbetalen. Daarvoor heeft zij voor een zeer groot gedeelte van de haar ter beschikking staande toeslagrechten - 13,45 van de 13,96 - gebruik gemaakt. Appellante heeft hierdoor € 9.295,30 (exclusief modulatiekorting) van de totaalwaarde van de toeslagrechten van € 9.647,76 (exclusief modulatiekorting) benut. Daarmee is het verschil tussen hetgeen appellante heeft aangevraagd en hetgeen zij maximaal kan aanvragen niet zodanig groot dat dit bij een summier onderzoek van de aanvraag direct in het oog moet springen. Daarbij komt dat appellante in het Overzicht gewaspercelen meer percelen heeft vermeld dan nodig is om het haar toegekende aantal toeslagrechten te kunnen verzilveren. Dit betekent dat het verweerder bij summier onderzoek van de aanvraag niet behoefde op te vallen dat niet alle percelen voor uitbetaling waren aangekruist.
Dat appellante met haar aanvraag een klein gedeelte van haar toeslagrechten niet verzilverde, terwijl zij wel over voldoende percelen beschikte om een maximale uitbetaling te realiseren, levert, anders dan appellante betoogt, geen kennelijke fout op. Bij summier onderzoek van de aanvraag heeft verweerder immers kunnen vaststellen dat een zeer groot gedeelte van de toeslagrechten met de opgave werd verzilverd. Verweerder behoefde vervolgens, zoals hiervoor reeds is overwogen, niet in de motieven van appellante te treden om niet alle toeslagrechten te verzilveren.
Andere (bijzondere) omstandigheden die - ondanks het voornoemde beperkte verschil - nopen tot een andere conclusie op dit punt, zijn het College niet gebleken.
Onder deze omstandigheden is er onvoldoende aanleiding de gegevens, opgenomen in de ingediende aanvraag in de zin van het werkdocument als onvoldoende samenhangend aan te merken. Verweerder was dan ook gehouden het verzoek om wijziging van de aanvraag af te wijzen.
2.5 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
3. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. C.J. Waterbolk, in tegenwoordigheid van mr. F.W. du Marchie Sarvaas als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2010.
w.g. C.J. Waterbolk w.g. F.W. du Marchie Sarvaas