5. De beoordeling van het geschil
5.1 In geschil is of verweerder terecht op de uitbetaling van appellants aanvraag bedrijfstoeslag 2006 een korting van 51% heeft toegepast wegens termijnoverschrijding.
5.2 Uit de overwegingen van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in het arrest van 11 november 2004 in de zaak Maatschap Toeters en Verberk (C-171/03, Jur. 2004, blz. I-10945, punt 42 tot en met 45) moet worden afgeleid dat een premieaanvraag voor landbouwsubsidies pas als tijdig ingediend kan worden beschouwd als deze vóór afloop van de termijn door het bevoegd gezag van de lidstaat is ontvangen. Nu appellant ter zitting heeft erkend dat de aanvraag vaststelling toeslagrechten niet tijdig werd ingediend kan het College slechts vaststellen dat verweerder vóór 16 mei 2006, dan wel uiterlijk op 9 juni 2006, geen aanvraag tot vaststelling van toeslagrechten van appellante heeft ontvangen.
Op grond van het bepaalde in artikel 34 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad van 29 september 2003, juncto artikel 21 bis van Verordening (EG) nr. 796/2004 van de Commissie van 21 april 2004 is verweerder in dat geval gehouden de aanvraag vaststelling toeslagrechten af te wijzen, tenzij sprake is van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden.
De door appellant gestelde verwarring kan niet als een zodanige omstandigheid (of overmacht) worden aangemerkt. Daarbij neemt het College in aanmerking dat van de zijde van appellant (ook) geen aktie is ondernomen om een einde aan die verwarring te maken. Dit had eenvoudigweg gekund door verweerder om opheldering te vragen.
5.3 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder op grond van de in hoofdstuk 2.1 van deze uitspraak aangehaalde regelgeving is gehouden appellants aanspraak op subsidie, neergelegd in de op 4 mei 2006 door verweerder ontvangen Gecombineerde opgave, eveneens af te wijzen, tenzij de Gecombineerde opgave met toepassing van het bepaalde in artikel 11, vijfde lid, van de Regeling tevens kan worden aangemerkt als een aanvraag tot vaststelling van toeslagrechten.
Niet in geschil is en ook het College gaat ervan uit dat verweerder bij besluit van 2 maart 2007 appellant alsnog toeslagrechten heeft toegekend, omdat volgens verweerder onomstotelijk uit de op 4 mei 2006 ingediende Gecombineerde opgave blijkt dat appellant aanspraak wenst te maken op de toewijzing van toeslagrechten. Wel heeft verweerder bepaald dat de aanvraag, voorzover deze betrekking heeft op de vaststelling van toeslagrechten, geacht wordt pas te zijn ingediend op 9 juni 2006.
Appellant heeft tegen de beslissing tot toewijzing van toeslagrechten geen bezwaar gemaakt. De onderaan deze beslissing vermelde rechtsmiddelenclausule vermeldt dat appellante tegen de toepassing van de korting op de uitbetaling van de subsidie wegens de vastgestelde termijnoverschrijding pas bezwaar kan maken bij de onderhavige beschikking over de uitbetaling.
Thans is derhalve slechts in geschil of verweerder bevoegd is op de uitbetaling van de toeslag een korting toe te passen op basis van de fictie dat de aanvraag vaststelling toeslagrechten op 9 juni 2006 door verweerder is ontvangen.
5.4 Het College stelt vast dat verweerder de bevoegdheid tot toepassing van de korting wegens termijnoverschrijding ontleent aan artikel 11, zesde lid, van de Regeling. Niet is gesteld of gebleken dat deze bepaling onverbindend is of in het geval van appellant, die, zoals hierboven is vastgesteld, niet tijdig een ‘reguliere’ aanvraag om vaststelling van toeslagrechten heeft ingediend, toepassing mist.
De rechtstreeks werkende EG-landbouwsubsidiebepalingen, hiervoor weergegeven in rubriek 2.1, regelen voorts niet de aanvraagtermijn dan wel de sanctie bij overschrijding ervan als, in het geval van appellant, het bevoegd gezag op grond van nationale regelgeving de aanvraag tot betaling in het kader van de bedrijfstoeslagregeling alsnog aanmerkt als een aanvraag tot definitieve vaststelling van de toeslagrechten. Deze communautaire bepalingen kunnen derhalve geen aanknopingspunt bieden voor het standpunt dat verweerder ten onrechte de korting heeft opgelegd.
Integendeel, de in rubriek 2.1 aangehaalde considerans bij Verordening (EG) nr. 796/2004 van de Commissie van 21 april 2004 biedt grond voor het oordeel dat een korting als de onderhavige het juiste instrument is om landbouwers ertoe aan te zetten termijnen in acht te nemen. De nationale regelgeving is hiermee in lijn.
Appellants grief met betrekking tot de opgelegde korting kan derhalve niet slagen.
5.5 Ter zitting heeft appellant betoogd dat de in zijn ogen kleine misslag om de aanvraag vaststelling toeslagrechten niet tijdig in dienen, niet behoort te leiden tot de zware sanctie dat op de uit te betalen bedrijfstoeslag 51 % wordt gekort. Het College heeft dit opgevat als een beroep op het evenredigheidsbeginsel. Ook deze grief kan niet slagen. Het College overweegt daartoe als volgt.
Verweerder is gebonden aan het sanctiestelsel zoals neergelegd in de Europese verordeningen en is niet bevoegd hiervan af te wijken. Het gedifferentieerde sanctiestelsel kan mede gelet op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 17 juli 1997 in zaak C-354/95 (National Farmers Union) niet in strijd geacht worden met het evenredigheidsbeginsel.
5.6 Slotsom is dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.