3. De beoordeling van het beroep
3.1 Het College wijst er allereerst op dat het voorschrift van artikel 52, tweede lid, van de Wet op de Registeraccountants (hierna: Wet RA) inhoudende dat het beroepschrift met redenen is omkleed, naar vaste jurisprudentie van het College zo opgevat dient te worden dat beroepsgronden die zijn ingediend na ommekomst van de in die bepaling opgenomen beroepstermijn van 2 maanden niet in aanmerking worden genomen bij de beoordeling van het beroep. Uit deze jurisprudentie van het College volgt voorts dat artikel 52 van de Wet RA wel de mogelijkheid open laat om in de beoordeling van het beroep te betrekken een na het verstrijken van de beroepstermijn aangedragen nadere onderbouwing van tijdig ingediende beroepsgronden, mits verweerder in beroep voldoende gelegenheid heeft hierop te reageren (zie onder meer de uitspraak van het College van 7 juli 2009, AWB 08/40, <www.rechtspraak.nl>, LJN: BJ2426).
Het College stelt vast dat appellant het beroepschrift op 12 maart 2008, aangevuld bij faxbericht van 14 maart 2008, tijdig heeft ingediend. De brief van 5 juni 2008 is door appellant ingebracht na ommekomst van de beroepstermijn.
Appellant heeft in zijn brief van 14 maart 2008 uitsluitend aangevoerd dat de raad van tucht bij de behandeling van de onderhavige klacht tegen hem niet objectief en zonder vooringenomenheid is geweest. De bij brief van 5 juni 2008 ingediende gronden tegen de beslissing van de raad van tucht zien daarentegen op de inhoud van de beslissing van de raad van tucht en kunnen daarom niet worden beschouwd als een nadere onderbouwing van de op 14 maart 2008 tijdig ingediende beroepsgronden. Naar het oordeel van het College kunnen die in de brief van 5 juni 2008 ingediende inhoudelijke gronden, gelet op artikel 52, tweede lid, Wet RA, dan ook niet bij de beoordeling van het beroep worden betrokken.
3.2 Ter beoordeling van het College staat de grief van appellant dat de raad van tucht bij de behandeling van de onderhavige klacht tegen hem niet objectief en zonder vooringenomenheid is geweest.
3.2.1 Appellant heeft in dit verband aangevoerd dat door toedoen van de secretarissen van de raad van tucht in een eerdere tuchtrechtelijke kwestie een ernstig conflict is ontstaan tussen hem, de destijds klagende partij en de raad van tucht. Appellant heeft over deze partij bij het meldpunt ongebruikelijke transacties een melding op grond van de Wet ongebruikelijke transacties gedaan en de raad van tucht hiervan in vertrouwen in kennis gesteld. De secretaris van de raad van tucht heeft de melding echter doorgestuurd aan de andere partij. Appellant heeft, naar hij heeft gesteld, van deze fout melding gemaakt bij verschillende instanties en een klachtenprocedure ingeleid tegen de secretaris bij de raad van toezicht voor de Orde van Advocaten. Volgens appellant heeft de raad van tucht ernstig gefaald waardoor appellant het vertrouwen in een objectieve behandeling zonder vooringenomenheid door de raad van tucht heeft verloren. De raad van tucht heeft niet de nodige maatregelen genomen die een objectieve behandeling van de onderhavige klacht door de leden van deze raad kunnen waarborgen, aldus appellant.
3.2.2 Het College stelt vast dat deze bezwaren zien op feiten en omstandigheden waardoor in het algemeen de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen leiden. In artikel 41, eerste lid, Wet RA, is, zoals gebruikelijk bij met rechtspraak belaste instanties, voorzien in een afzonderlijke procedure ter vaststelling van de al dan niet gegrondheid van bezwaren van de hiervoor bedoelde aard, welke kan leiden tot een wijziging van de samenstelling van de kamer van de raad van tucht, die de klacht behandelt van de klager die genoemde bezwaren heeft aangevoerd. Uit de jurisprudentie van het College volgt dat, in aanmerking genomen de mogelijkheid van deze wrakingsprocedure ter waarborging van een onpartijdige behandeling van de zaak, het instellen van beroep bij het College tegen een tuchtbeslissing in beginsel niet ertoe kan leiden dat in beroep een onderzoek wordt gedaan naar de gegrondheid van door appellant in dit verband aangevoerde grieven (zie de uitspraak van het College van 15 juni 2004, AWB 03/747 en 03/748, LJN: AQ5382).
Naar het oordeel van het College is in dit geval sprake van bijzondere omstandigheden die een uitzondering op het voorgenoemde uitgangspunt rechtvaardigen. Het College neemt hiertoe allereerst in aanmerking dat appellant bij de raad van tucht, om hem moverende redenen, geen verweer heeft gevoerd. Het College acht daarnaast van belang dat de klacht heeft geleid tot het opleggen van de zwaarste maatregel, namelijk doorhaling van de inschrijving in het Accountantsregister. Bij het voorgaande komt dat de bij brief van 5 juni 2008 – te laat – ingediende gronden tegen de gegrondverklaring van de klacht niet bij de beoordeling van het beroep kunnen worden betrokken met het gevolg dat de klacht in beroep niet opnieuw in volle omvang aan rechterlijke toetsing is onderworpen. Het College zal de door appellant aangevoerde grief dat de raad van tucht de bij de behandeling van de onderhavige klacht tegen hem niet objectief en zonder vooringenomenheid is geweest daarom beoordelen.
3.2.3 Het College stelt allereerst vast, gelet op hetgeen uit de ondertekening van de beslissing van de raad van tucht en de notulen met betrekking tot onderhavige tuchtbeslissing blijkt, dat de bewuste secretaris van de raad van tucht niet als secretaris betrokken is geweest bij de behandeling van de onderhavige klacht. Dit in aanmerking nemend ziet het College geen grond voor het oordeel dat de door appellant bedoelde secretaris inhoudelijke bemoeienis heeft gehad met de zaak. Het College voegt aan het voorgaande toe dat appellant in beroep geen concrete omstandigheden (feitelijke gebeurtenissen) heeft aangevoerd die grond zouden kunnen zijn voor het oordeel dat de leden van de kamer van de raad van tucht, die de klacht hebben behandeld, niet objectief en zonder vooringenomenheid zijn geweest. Het enkele gegeven dat appellant, naar hij heeft gesteld, een klacht heeft ingediend tegen de bewuste secretaris van de raad van tucht, acht het College onvoldoende om een professionele organisatie als de raad van tucht in het geheel als vooringenomen te beschouwen.
3.2.4 Voorts ziet het College ook in de tuchtbeslissing van 14 januari 2008 geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de raad van tucht bij de behandeling van de klacht tegen appellant niet objectief en zonder vooringenomenheid is geweest. Het College overweegt daartoe als volgt.
De raad van tucht heeft in zijn beslissing van 14 januari 2008 overwogen dat de kern van alle klachtonderdelen erop neer komt dat appellant de belangen van klager onvoldoende behartigt door hem sinds omstreeks medio 2006 niet te informeren over door hem verrichte werkzaamheden, de voortgang en resultaten daarvan en meer in het algemeen betrokkene niet informeert over de stand van zijn administratie, aangiften en bezwaar- of beroepschriften die voor betrokkene zijn of zouden zijn ingediend. Gezien hetgeen klager in dit verband heeft gesteld en aan bewijsstukken heeft overgelegd en het niet gebleken zijn van een aanvaardbare reden hiervoor, is naar het oordeel van de raad van tucht aannemelijk dat appellant de belangen van klager gedurende langere tijd in vele opzichten heeft verwaarloosd en dat deze gang van zaken tot schade van klager heeft geleid. Meewegend dat appellant ook bij andere opdrachtgevers nalatig is geweest in hun belangenbehartiging, naar uit eerdere uitspraken van de raad van tucht jegens betrokkene bekend, heeft de raad van tucht geoordeeld dat appellant niet kan worden gehandhaafd in de beroepsgroep en dat hierom de zwaarste maatregel geboden is.
Naar het oordeel van het College heeft appellant ter zitting van het College geen afdoende verklaring kunnen geven voor dit niet reageren op de herhaaldelijke en schriftelijke verzoeken van klager vanaf medio 2006 om hem te informeren over de verrichte werkzaamheden en de stand van zijn administratie en fiscale aangelegenheden. Appellant heeft ter zitting van het College het beeld bevestigd dat hij, om wat voor redenen dan ook, op een gegeven moment de werkzaamheden die zijn opdrachtgevers van hem mochten verwachten niet meer adequaat heeft uitgevoerd, omdat de situatie hem duurzaam te veel geworden was en dat hij zijn opdrachtgevers hierover niet heeft ingelicht. Met de raad van tucht is het College van oordeel dat appellant door aldus langdurig nalatig te zijn in het informeren van klager en het reageren op diens verzoeken schade heeft toegebracht aan de eer van de stand der registeraccountants.
Uit het beroep bij het College met het procedurenummer AWB 07/598 naar aanleiding van de beslissing van de raad van tucht van 11 juni 2007 is het College bekend dat appellant ook in een ander geval ernstig tekort is geschoten in zijn verplichtingen jegens zijn opdrachtgever waardoor deze cliënt problemen heeft ondervonden van de kant van de belastingdienst. Ook is appellant op 17 februari 2003 al eerder tuchtrechtelijk veroordeeld (beslissing van de raad van tucht met kenmerk 1327/08.22) omdat hij, onder meer, nalatig is gebleven met de beantwoording van brieven en vragen van zijn cliënt en het indienen van aangiften bij de belastingdienst. Het ingeschreven zijn als RA in het Accountantsregister wekt bepaalde verwachtingen. Gezien de eerdere tuchtrechtelijke veroordelingen van appellant, is het College van oordeel dat de feiten en omstandigheden in deze zaak, gelet op het beeld dat van appellant is ontstaan, zodanig ernstig zijn dat zij de ingrijpende maatregel doorhaling van de inschrijving in het Accountantsregister rechtvaardigen.
Slotsom van het voorgaande is dat het College inhoudelijk tot hetzelfde oordeel komt als de raad van tucht. Gelet hierop slaagt de grief van appellant dat de raad van tucht bij de behandeling van de onderhavige klacht tegen hem niet objectief en zonder vooringenomenheid is geweest niet.
3.3 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het beroep van appellant dient te worden verworpen. De hierna te melden beslissing berust op Titel II van de Wet op de Registeraccountants zoals deze gold vóór 1 mei 2009.