5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie in samenhang gelezen met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Op grond van het bepaalde in artikel 8:83, derde lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, onder meer indien het verzoek kennelijk ongegrond is, uitspraak doen zonder dat partijen worden uitgenodigd voor een zitting. De voorzieningenrechter heeft, mede bezien in het licht hetgeen in het verzoek om voorlopige voorziening is aangevoerd, aanleiding gezien om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
5.2 De voorzieningenrechter, voorlopig oordelend, volgt verzoekster niet in het door haar ontwikkelde betoog.
Het besluit van de gemeenteraad van Amsterdam waar verzoekster op doelt treedt in werking 8 dagen na de publicatie in afdeling 3A van het Gemeenteblad.
Vast staat dat op zondag 21 februari 2010 de op handen zijnde vrijstelling, die verzoekster, als zij haar winkel op die dag geopend zou hebben, zou behoeden tegen het verwijt dat zij in strijd met de Winkeltijdenwet handelt, (nog) niet van kracht is. Van enige ander uitzicht op legalisatie op dat tijdstip is thans niet gebleken.
Voor zover het verzoek om voorlopige voorziening uit zou gaan van de veronderstelling dat die vrijstelling dan reeds wel zou gelden, zou die veronderstelling op een onjuiste grondslag berusten.
Voor zover verzoekster tevens heeft beoogd te betogen dat de indruk is gewekt dat winkelopenstelling op zondag 21 februari 2010 – ook in Amsterdam-Noord – niet langer op bezwaren zou stuiten en zij daarmee in wezen heeft willen stellen dat het besluit om handhavend op te treden in strijd moet worden geacht met de rechtszekerheid of het vertrouwensbeginsel, slaagt dat betoog niet.
Blijkens de tekst van het besluit van verweerder hebben toezichthouders meermalen geconstateerd dat verzoekster haar winkel in strijd met de Winkeltijdenwet op zondag geopend heeft gehouden, en meermalen is gewaarschuwd dat herhaalde overtreding tot de toepassing van een handhavingsbesluit zou kunnen leiden.
Verzoekster, die in haar verzoek om voorlopige voorziening die overtredingen ook niet heeft ontkend of weersproken, kan dus niet door de houding van verweerder in de waan zijn gebracht dat tegen overtreding van de Winkeltijdenwet door haar winkel aanstaande zondag geopend te houden, niet zou worden opgetreden.
Dat de gemeenteraad van Amsterdam inmiddels het voornemen heeft ontwikkeld om door middel van een – voor de gehele gemeente geldende – vrijstelling winkelopenstelling op zondag toe te staan, betreft een zeer actuele ontwikkeling. Ten aanzien van verzoekster kan die, gelet op het recente karakter ervan, bezwaarlijk worden geduid als een ontwikkeling die thans zou verhinderen dat verweerder nog handhavend optreedt zolang de op handen zijnde vrijstelling niet geldt en zicht op legalisatie voor zondag 21 februari 2010 dus ontbreekt.
De bij verzoekster eventueel bestaande vrees dat andere winkeliers in Amsterdam-Noord onder invloed van de op handen zijnde ontwikkelingen hun winkels op zondag 21 februari 2010 wel geopend zouden houden en verzoekster daar onder invloed van het handhavingsbesluit van zou afzien en dus omzetverlies zou lijden of bij overtreding van het betreffende verbod een dwangsom zou verbeuren, kan niet gelden als een valide argument om het handhavingsbesluit van verweerder, voorlopig oordelend, onrechtmatig te achten.
De conclusie is dat het verzoek om voorlopige voorziening, als zijnde in het licht van de aangevoerde feiten en omstandigheden kennelijk ongegrond, moet worden afgewezen.
5.3 Voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 Awb ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding.