ECLI:NL:CBB:2010:BM1569

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
13 januari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/71
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit inzake bedrijfstoeslag 2007

In deze zaak heeft appellante, een maatschap, beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarbij haar bedrijfstoeslag voor het jaar 2007 werd vastgesteld. Het beroep is ingediend op 12 januari 2009, tegen een besluit van 3 december 2008, dat het bezwaar van appellante tegen een eerder besluit van 18 juni 2008 ongegrond verklaarde. Appellante stelde dat er sprake was van een kennelijke fout in haar aanvraag, omdat zij percelen had opgegeven die samen een grotere oppervlakte vormden dan toegestaan. De Minister had volgens appellante deze fout moeten corrigeren op basis van het gelijkheidsbeginsel en eerdere besluiten in vergelijkbare zaken.

Tijdens de zitting op 9 november 2009 heeft appellante haar standpunt toegelicht, waarbij zij stelde dat de opgegeven oppervlakte van perceel 1 abusievelijk te groot was en dat verweerder deze fout had moeten constateren. De Minister verdedigde zijn besluit door te stellen dat de opgegeven oppervlakte niet onlogisch was en dat er geen sprake was van een kennelijke fout. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft de argumenten van beide partijen gewogen en geconcludeerd dat de Minister terecht had geoordeeld dat er geen kennelijke fout was en dat de aanvraag niet in strijd was met de regelgeving.

Het College heeft vastgesteld dat de Minister niet verplicht was om appellante te horen over haar bezwaar, omdat de feiten duidelijk waren en de regelgeving geen ruimte bood voor een andere conclusie. Het beroep van appellante is ongegrond verklaard, en het College heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door mr. M. Munsterman, met mr. F.W. du Marchie Sarvaas als griffier, op 13 januari 2010.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
Zesde enkelvoudige kamer
AWB 09/71 13 januari 2010
5101 Regeling GLB-inkomenssteun 2006
Uitspraak in de zaak van:
Maatschap A en B, te C, appellante,
gemachtigde: ir. S. Boonstra, werkzaam bij LTO Noord Advies te Drachten,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigden: mr. drs. M.G. Fikken en mr. D. Özdemir, beiden werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 12 januari 2009, bij het College op dezelfde dag binnengekomen, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 3 december 2008.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen een besluit van 18 juni 2008, waarbij verweerder appellantes bedrijfstoeslag voor het jaar 2007 op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (hierna: de Regeling) heeft vastgesteld.
Bij brief van 4 februari 2009 heeft appellante haar beroep voorzien van gronden.
Bij brief van 26 februari 2009 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Op 9 november 2009 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij namens appellante haar gemachtigde, vergezeld van B, is verschenen. Verweerder werd ter zitting vertegenwoordigd door zijn gemachtigden.
2. De beoordeling van het geschil
2.1 Bij besluit van 18 juni 2008 heeft verweerder appellantes bedrijfstoeslag voor het jaar 2007 vastgesteld op € 15.987,16 met verrekening van 5 % modulatiekorting. Bij het bestreden besluit is appellantes bezwaar tegen dit besluit ongegrond verklaard.
2.2 Appellante heeft, samengevat weergegeven, het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Appellante heeft op het Overzicht gewaspercelen, behorend bij de Gecombineerde opgave 2007 perceel 1 opgegeven voor 17.71 ha en het daarnaast gelegen perceel 2 voor 2.23 ha.
Bij perceel 1 heeft zij aangegeven dat zij dit wenst te benutten voor uitbetaling van haar toeslagrechten.
Appellante meent dat het te groot opgeven van dit perceel berust op een kennelijke fout. Abusievelijk is met perceel 1 tevens de oppervlakte van het daarnaast gelegen perceel 2 opgegeven. Perceel 2 is dus per abuis eigenlijk twee keer opgegeven.
Verweerder had deze fout bij controle van de aanvraag eenvoudig kunnen vaststellen, daar beide percelen behoren tot een groter topografisch perceel. Bij raadpleging van het topografisch perceel, dat is opgenomen in het zogenoemde pipo-systeem dat verweerder gebruikt, had verweerder direct kunnen vaststellen dat de totale oppervlakte van alle percelen binnen het topografisch perceel groter was dan de oppervlakte van dat topografisch systeem. Onder die omstandigheden is het vast beleid dat verweerder ambtshalve het abusievelijk te groot opgegeven perceel op zodanige wijze corrigeert dat de gezamenlijke oppervlakte van alle percelen binnen het grote topografisch perceel niet langer de oppervlakte van het topografisch perceel overschrijdt. Ter ondersteuning van dit betoog heeft appellante verwezen naar een besluit van verweerder in een andere zaak. Door de oppervlakte van perceel 1 niet - net als in de aangehaalde zaak - ambtshalve aan te passen heeft verweerder in strijd met het gelijkheidsbeginsel gehandeld.
Subsidiair meent appellante dat de aanvraag nog een andere kennelijke fout bevat. Door de steunwaardige percelen 2, 4, 6 en 7 niet voor uitbetaling van toeslagrechten op te geven wordt de aanvraag onsamenhangend. Het is immers niet goed voor te stellen dat appellante, die over meer dan voldoende hectaren beschikt om al haar toeslagrechten te verzilveren, met haar aanvraag niet al haar rechten uitbetaald had willen hebben.
Onbegrijpelijk is dat verweerder appellante niet, net als het Productschap Zuivel (hierna: PZ) in 2006 gedaan heeft met melkveehouders die door onjuiste invulling van de Gecombineerde opgave dreigden hun melkpremie mis te lopen, de gelegenheid heeft geboden de in de aanvraag gemaakte fout te herstellen.
Verder wijst appellante er op dat verweerder in strijd met artikel 12, eerste lid onder c en lid 2, van Verordening (EG) nr. 796/2004 heeft nagelaten op het formulier Gecombineerde opgave soort, aard en waarde van de toeslagrechten te vermelden, waardoor appellante ten tijde van het invullen van haar aanvraag over onvoldoende informatie beschikte.
Tenslotte voert appellante aan dat zij ten onrechte niet is gehoord naar aanleiding van het door haar ingediende bezwaar.
2.3 Verweerder heeft zijn besluit als volgt gemotiveerd. Appellante heeft op het Overzicht gewaspercelen voor de percelen 1, 3 en 5 aangegeven deze te willen gebruiken voor de uitbetaling van toeslagrechten. In bezwaar is het verzoek gedaan de aanvraag geheel of gedeeltelijk in te mogen trekken alsmede het verzoek de aanvraag te mogen wijzigen in verband met een kennelijke fout. Intrekking is niet meer mogelijk nadat de landbouwer in kennis is gesteld van onregelmatigheden in de aanvraag. Dat is hier gebeurd in de beslissing op de aanvraag. Intrekking is dus niet meer mogelijk.
Wat betreft de kennelijke fout stelt verweerder zich op het standpunt dat daarvan geen sprake is. Dat voor perceel 1 een oppervlakte is opgegeven van 17.71 ha is objectief gezien niet onlogisch of tegenstrijdig. Ook het enkel opgeven van percelen 1, 3 en 5 is objectief gezien niet onlogisch of tegenstrijdig. Verweerder heeft in verband met het te groot opgeven van perceel 1 conform het bepaalde in artikel 51 van Verordening (EG) nr. 796/2004 de oppervlakte die in aanmerking komt voor uitbetaling van toeslagrechten gekort met twee maal het verschil tussen de aangevraagde oppervlakte en de geconstateerde oppervlakte. Het toepassen van deze sanctie wordt dwingend voorgeschreven in artikel 51 van voornoemde Verordening. Van strijd met het evenredigheidsbeginsel is dan ook geen sprake.
In het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder daar nog het volgende aan toegevoegd.
Verweerder heeft appellante niet gehoord op haar bezwaar, omdat de feiten duidelijk waren en niet betwist worden en voorts de toepasselijke regelgeving geen ruimte overliet voor een andere conclusie dan dat het bezwaar ongegrond was.
Inderdaad kan indien voor een perceel ter grootte van een geheel PIPO-perceel, de opgegeven oppervlakte groter is dan de bij de Dienst Regelingen bekende oppervlakte, sprake zijn van een kennelijke fout. Die situatie doet zich hier niet voor. De percelen 1 en 2 vallen samen binnen een groter PIPO-perceel. Pas na bestudering van de aanvraag van appellante en na raadpleging van de door andere aanvragers verstrekte gegevens, kan worden vastgesteld dat de grenzen van het topografisch perceel worden overschreden. Het was dus, anders dan in de zaak waarnaar appellante verwijst, niet mogelijk om op basis van summier onderzoek van de aanvraag van appellante vast te stellen dat perceel 1 te groot was opgegeven. Daarom levert dit geen kennelijke fout op en evenmin kan met succes een beroep op het gelijkheidsbeginsel worden gedaan.
Appellante heeft in het Overzicht gewaspercelen 8 percelen met een totale oppervlakte van 34.00 ha opgegeven en bij 3 percelen - met een opgegeven oppervlakte van 25.38 hectare - aangegeven dat zij die wenst te gebruiken voor de uitbetaling van haar 25,20 toeslagrechten. Daarmee heeft zij dus in eerste instantie voldoende percelen aangekruist om al haar toeslagrechten te kunnen verzilveren. De wijze waarop de aanvraag was ingevuld wijst dus niet op een vergissing. Er is ook in dat opzicht dus geen sprake van een kennelijke fout. Dat uiteindelijk niet alle toeslagrechten worden uitbetaald, maakt dit niet anders.
2.4 Het College overweegt met betrekking tot het betoog van appellante dat er sprake zou zijn van een kennelijke fout, onder verwijzing naar zijn uitspraken van 2 oktober 2009 (www.rechtspraak.nl, LJN: BJ9418, BJ9420, BJ9441 en BJ9445), het volgende.
Ingevolge artikel 19 van Verordening (EG) nr. 796/2004 kan een steunaanvraag in geval van een door de bevoegde instantie erkende kennelijke fout, te allen tijde na de indiening worden aangepast. Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een kennelijke fout hanteert verweerder als uitgangspunt het werkdocument AGR 49533/2002 van de Europese Commissie. Het College heeft in vaste jurisprudentie geoordeeld dit aanvaardbaar te achten. Van een kennelijke fout kan over het algemeen alleen worden gesproken indien verweerder bij een summier onderzoek na ontvangst van de aanvraag had kunnen vaststellen dat de aanvraag waarschijnlijk geen goede weergave was van hetgeen de aanvrager beoogde aan te vragen.
Verweerder heeft in het onderhavige geval pas na een uitgebreid onderzoek kunnen vaststellen dat de opgegeven oppervlakte van perceel 1 niet juist was. Deze overschrijding kon immers niet enkel worden geconstateerd op basis van de opgave van appellante; de percelen 1 en 2 van appellante zijn onderdeel van een groter topografisch perceel. De onjuistheid van de opgegeven grootte komt pas aan het licht nadat de aanvraag van appellante en die van de andere aanvragers naast elkaar worden gelegd. Dat betekent dat niet kan worden staande gehouden dat met een summier onderzoek na ontvangst van de aanvraag kon worden vastgesteld dat de aanvraag geen goede weergave was van hetgeen de aanvrager beoogde, zodat reeds om die reden geen sprake is van een kennelijke fout.
Voor zover appellant in dit kader een beroep heeft gedaan op het gelijkheidsbeginsel gelet op de door haar overgelegde beslissing van verweerder in een andere zaak, faalt dit. In die zaak kon immers aan de hand van het dossier van die aanvrager direct worden gezien dat de oppervlakte van het topografisch perceel werd overschreden. Daarvan was hier geen sprake.
Met betrekking tot de stelling dat het niet aankruisen van de percelen met volgnummers 2, 4, 6 en 7 in de aanvraag een kennelijk fout betreft, overweegt het College het volgende. Appellante heeft in de Gecombineerde opgave opgegeven haar toeslagrechten (25,20) te willen laten uitbetalen. Zij heeft voor de uitbetaling 25.38 ha van de in het Overzicht gewaspercelen opgegeven aantal hectaren aangekruist. Met dit aantal hectaren kon zij de totaalwaarde van haar toeslagrechten benutten. Dat betekent dat eenvoudig en summier onderzoek van de aanvraag leert dat appellante met haar aanvraag de uitbetaling van de totaalwaarde van haar toeslagrechten heeft aangevraagd. Anders gezegd: er is geen sprake van een situatie waarin zij veel minder heeft aangevraagd dan hetgeen zij maximaal kan aanvragen. Onder die omstandigheden kan niet gezegd worden dat de gegevens, opgenomen in de aanvraag als niet samenhangend zijn aan te merken. Ook dit beroep op een kennelijke fout is dus tevergeefs voorgesteld.
2.5 In de hiervoor vermelde uitspraken van 2 oktober 2009 heeft het College overwogen dat verweerder in strijd met artikel 12, eerste lid onder c en het tweede lid, heeft nagelaten op de Gecombineerde opgave melding te maken van aard, soort en aantal van de toeslagrechten waarover een aanvrager beschikt. Dat appellante bij het invullen van de verzamelaanvraag daardoor benadeeld is, valt echter niet in te zien. Zoals uit de aanvraag blijkt, en zoals door appellante ter zitting is bevestigd, heeft appellante zoveel hectaren voor uitbetaling opgegeven als nodig was voor uitbetaling van al haar rechten. Met de opgave van de percelen 1, 3 en 5 was dit aantal hectaren bereikt.
2.6 De handelwijze van PZ in 2006 om melkveehouders die nagelaten hadden tijdig melkpremie aan te vragen met hun Gecombineerde opgave 2006, alsnog de gelegenheid te bieden deze vergissing te herstellen, kan niet tot een succesvol beroep op het gelijkheidsbeginsel leiden. In vaste jurisprudentie, onder meer in de uitspraak van 18 februari 2009 in zaak AWB 08/164 (www.rechtspraak.nl>, LJN: BH4548), heeft het College geoordeeld dat PZ hier zonder inmenging van verweerder heeft beslist op aanvragen voor melkpremie. Verweerder, die bij beslissingen op aanvragen om uitbetaling van toeslagrechten een eigen verantwoordelijkheid draagt, is rechtens niet gehouden deze handelwijze te volgen.
2.7 Verweerder kon naar aanleiding van het bezwaarschrift van appellante menen dat de feiten voldoende duidelijk waren en dat de toepasselijke regelgeving geen ruimte bood om het beroep van appellante op een kennelijke fout en haar overige bezwaren te honoreren. Onder die omstandigheden heeft verweerder er van af kunnen zien appellante op haar bezwaar te horen.
2.8 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Voor het toekennen van een proceskostenveroordeling ziet het College geen aanleiding.
3. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. M. Munsterman, in tegenwoordigheid van mr. F.W. du Marchie Sarvaas als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2010.
w.g. M. Munsterman w.g. F.W. du Marchie Sarvaas