5. De beoordeling van het geschil
5.1 Verweerder heeft bij besluit van 13 juni 2008 de oorspronkelijke beslissing op bezwaar van 9 november 2006 ingetrokken en bij besluit van 23 september 2008 het besluit van 13 juni 2008 gewijzigd. Gelet op het bepaalde in artikel 6:19 van de Awb wordt het beroep thans geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 23 september 2008.
Nu gesteld noch gebleken is dat appellant nog belang heeft bij beoordeling van zijn beroep, voor zover gericht tegen de besluiten van 9 november 2006 en 13 juni 2008, wordt het beroep in zoverre niet-ontvankelijk verklaard.
5.2 In zijn herziene beslissing heeft verweerder het bedrijf van appellant bij nader inzien als omgeschakeld bedrijf beschouwd. Het geschil spitst zich thans toe op de beantwoording van de vraag of verweerder voor appellant op basis van hetzelfde referentiebedrag een lager aantal toeslagrechten had moeten vaststellen.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de tekst van artikel 23, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 795/2004 hem dwingt tot verdeling van het referentiebedrag over de 60,67 door hem vastgestelde toeslagrechten.
Appellant heeft redenen aangevoerd om van een geringer aantal toeslagrechten uit te kunnen gaan.
5.3 Het College overweegt als volgt.
Vooropgesteld dient te worden dat in artikel 23 van Verordening (EG) nr. 795/2004 een speciale regeling is getroffen voor bedrijven die omschakelen van de productie van melk naar (onder meer) de schapenhouderij. De tekst van deze regeling biedt geen aanknopingspunten voor de juistheid van de door verweerder gevolgde handelwijze, waarbij wordt uitgegaan van de gemiddelde oppervlakte die in de referentieperiode – en dus vóór de productieomschakeling – heeft geleid tot areaalbetaling en waarbij het extra referentiebedrag uit de nationale reserve wordt verdeeld over het aantal hectaren dat in het eerste jaar van toepassing van de bedrijfstoeslagregeling is opgegeven.
Het woord “extra” komt in bedoeld artikel 23, eerste lid, niet voor en ook overigens zijn er geen aanwijzingen dat beoogd is om onderscheid te maken tussen een referentiebedrag dat op de reguliere wijze is berekend door toepassing van artikel 37, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1782/2003, en een bedrag dat wordt berekend op basis van de toename van de rechtstreekse betalingen als gevolg van de omschakeling ten opzichte van de referentieperiode. Bovendien ligt het naar het oordeel van het College ook niet voor de hand om aan de ene kant te erkennen dat een bedrijf is omgeschakeld en daar bij de berekening van de toeslagrechten ook rekening mee te houden, doch anderzijds bij de vaststelling van het bedrijfstoeslagareaal toch weer uit te gaan van de historische situatie, waarin nog sprake was van een melkveehouderij op een groter aantal hectaren.
5.4 Op basis van de in het bestreden besluit vermelde, en door appellant niet betwiste gegevens kan het referentiebedrag worden vastgesteld op € 12.409,52 (€ 12.909,52 – € 500,--).
Naar het oordeel van het College leidt toepassing van de speciale regeling voor omgeschakelde bedrijven, neergelegd in artikel 23 van Verordening (EG) nr. 795/2004 ertoe dat dit totale referentiebedrag had moeten worden gedeeld door 53,96 toeslagrechten, zijnde het aantal hectaren dat door appellant is opgegeven in het eerste jaar van toepassing van de bedrijfstoeslagregeling. De door verweerder toegepaste berekeningswijze verdraagt zich naar het oordeel van het College niet met de tekst en de strekking van genoemd artikel 23 van verordening (EG) nr. 795/2004.
5.5 De door appellant overigens aangevoerde gronden om tot een ander aantal toeslagrechten te komen treffen geen doel. Door daaraan gevolg te geven zou worden afgeweken van de aldus uit de toepasselijke wettelijke bepalingen afgeleide berekening.
5.5 Uit het vorenstaande volgt dat het beroep gegrond is. Het besluit van 23 september 2008 dient te worden vernietigd. Aangezien naar het oordeel van het College duidelijk is hoe de toeslagrechten van appellant hadden moeten worden vastgesteld ziet het College aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door te bepalen dat appellant in aanmerking dient te worden gebracht voor 53,96 toeslagrechten met een waarde per toeslagrecht van € 229,98.
5.6 Tevens ziet het College aanleiding voor een veroordeling in de door appellant in bezwaar en beroep gemaakte proceskosten op grond van artikel 8:75 Awb. Deze kosten worden, gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, vastgesteld op € 805,-- ( 1 punt als toegekend bij het vernietigde besluit, 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke uiteenzetting en 1 punt voor het verschijnen ter zitting in een zaak van gemiddeld gewicht bij een wegingsfactor 1 en een bedrag per punt van € 322,--).
5.7 Appellant heeft tevens verzocht om toekenning van schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente op de voet van artikel 8:73 Awb. Vergoeding van wettelijke rente is echter pas aan de orde zodra tot uitbetaling van de toeslagrechten wordt overgegaan. Gelet hierop dient het verzoek om toekenning van schadevergoeding thans te worden afgewezen.