ECLI:NL:CBB:2010:BM1535

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
21 januari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/654
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van kortingen op GLB-inkomenssteun bij termijnoverschrijding

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 21 januari 2010 uitspraak gedaan in een geschil tussen Maatschap A en B en de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellante had beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister, waarbij haar bedrijfstoeslag voor het jaar 2006 was vastgesteld met een korting van 51% op basis van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006. De korting was opgelegd omdat appellante geen tijdige aanvraag tot vaststelling van toeslagrechten had ingediend. De procedure begon met een brief van appellante op 30 augustus 2007, waarin zij bezwaar maakte tegen het besluit van 1 augustus 2007 van de Minister. De Minister had in dat besluit het bezwaar van appellante tegen een eerdere beslissing van 12 juni 2007 ongegrond verklaard.

De kern van het geschil draaide om de vraag of de Minister terecht de korting had toegepast. Appellante stelde dat zij de aanvraag tijdig had verzonden, maar kon dit niet aantonen omdat de aanvraag niet aangetekend was verzonden. Het College oordeelde dat de ontvangsttheorie van toepassing was, wat betekent dat de datum van ontvangst van de aanvraag bepalend is voor de beoordeling van de tijdigheid. Aangezien de Minister geen aanvraag had ontvangen vóór de deadline, was de korting van 51% terecht toegepast.

Het College concludeerde dat de communautaire bepalingen geen aanknopingspunt boden voor het standpunt van appellante dat de korting onterecht was opgelegd. De uitspraak benadrukte het belang van het tijdig indienen van aanvragen in het kader van de GLB-inkomenssteun en bevestigde dat de Minister bevoegd was om de korting toe te passen. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 07/654 21 januari 2010
5101 Regeling GLB-inkomenssteun 2006
Uitspraak in de zaak van:
Maatschap A en B, te C, appellante,
gemachtigden: mr. A. Tymersma en mr. C.M.H. Cohen, werkzaam bij Accon AVM, Adviseurs en Accountants te Leeuwarden, respectievelijk te Arnhem,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigden: mr. N.J.H. Klomp en mr. D. Özdemir, beiden werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 30 augustus 2007, bij het College binnengekomen op 31 augustus 2007, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 1 augustus 2007.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen een besluit van 12 juni 2007, waarbij verweerder appellantes bedrijfstoeslag voor het jaar 2006 op grond van de regeling GLB-inkomenssteun 2006 (hierna: de Regeling) heeft vastgesteld, met toepassing van een korting van 51%.
Bij brief van 17 oktober 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Op 17 december 2008 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij namens appellante A, bijgestaan door mr. C.M.H. Cohen, is verschenen. Verweerder werd ter zitting vertegenwoordigd door zijn gemachtigden.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad van 29 september 2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers luidt, voorzover en ten tijde hier van belang:
“Artikel 34
Toepassing
(…)
2. De landbouwers dienen hun aanvraag in het kader van de bedrijfstoeslagregeling in vanaf een door de lidstaten vast te stellen datum, maar uiterlijk op 15 mei.
De Commissie kan via de procedure van artikel 144, lid 2, toestemming geven om voor bepaalde zones waar de normale data onhaalbaar zijn door uitzonderlijke klimaatomstandigheden in plaats van 15 mei een latere datum vast te stellen.
3. Behoudens overmacht en uitzonderlijke omstandigheden in de zin van artikel 40, lid 4, worden geen toeslagrechten toegekend aan de in artikel 33, lid 1, onder a) en b), bedoelde landbouwers en aan landbouwers die toeslagrechten uit de nationale reserve krijgen, indien zij uiterlijk op 15 mei van het eerste jaar van toepassing van de bedrijfstoeslagregeling geen aanvraag in het kader van de bedrijfstoeslagregeling indienen.
(…)”
Artikel 12 van Verordening (EG) nr. 795/2004 van de Commissie van 21 april 2004 houdende bepalingen voor de uitvoering van de bedrijfstoeslagregeling waarin is voorzien bij Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers luidt ten tijde hier van belang als volgt:
“Artikel 12
Aanvragen
(…)
4. De in het eerste jaar van toepassing van de bedrijfstoeslagregeling toe te wijzen toeslagrechten worden slechts definitief vastgesteld, indien een aanvraag in het kader van de bedrijfstoeslagregeling is ingediend overeenkomstig artikel 34, lid 3, van Verordening (EG) nr. 1782/2003.
(…)
7. Een lidstaat mag beslissen dat de in lid 4 bedoelde aanvraag tot definitieve vaststelling van de toeslagrechten op hetzelfde moment mag worden ingediend als de aanvraag tot betaling in het kader van de bedrijfstoeslagregeling.”
Artikel 21 bis van Verordening (EG) nr. 796/2004 van de Commissie van 21 april 2004 houdende uitvoeringsbepalingen inzake de randvoorwaarden, de modulatie en het geïntegreerd beheers- en controlesysteem waarin is voorzien bij Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad luidt als volgt:
“Te late indiening van een aanvraag in het kader van de bedrijfstoeslagregeling
(….)
2. Indien in de betrokken lidstaat de aanvraag in het kader van de bedrijfstoeslagregeling en de verzamelaanvraag elk afzonderlijk moeten worden ingediend, is voor de indiening van de verzamelaanvraag het bepaalde in artikel 21 van de onderhavige verordening van toepassing.
Onverminderd gevallen van overmacht en uitzonderlijke omstandigheden als bedoeld in artikel 34, lid 3, eerste alinea, van Verordening (EG) nr. 1782/2003 geldt in dat geval dat, indien een in dat lid bedoelde aanvraag in het kader van de bedrijfstoeslagregeling na de desbetreffende termijn wordt ingediend, een verlaging met 3 % per werkdag wordt toegepast op de bedragen die in het eerste jaar van toepassing van de bedrijfstoeslagregeling op basis van de aan de landbouwer toe te wijzen toeslagrechten moeten worden betaald.
Bij een termijnoverschrijding van meer dan 25 kalenderdagen wordt de aanvraag afgewezen en worden aan de landbouwer geen toeslagrechten toegewezen.”
De considerans van Verordening (EG) nr. 796/2004 vermeldt ondermeer:
“Inachtneming van de termijnen voor de indiening van de steunaanvragen, wijzigingen van de verzamelaanvragen en de bewijsstukken, contracten of aangiften is absoluut noodzakelijk om de nationale overheidsdiensten in staat te stellen doeltreffende controles op de juistheid van van de steunaanvragen te programmeren en vervolgens uit te voeren. Daarom moet worden bepaald binnen welke termijnen een te late indiening nog aanvaardbaar is. Bovendien moeten kortingen worden toegepast om de landbouwers ertoe aan te zetten de termijnen in acht te nemen.”
De Regeling luidt, voorzover en ten tijde hier van belang:
“Artikel 11
1. De landbouwer dient uiterlijk op 15 mei 2006 de aanvragen tot vaststelling van toeslagrechten in op een daartoe vastgesteld aanvraagformulier.
(…)
5. De verzamelaanvraag, bedoeld in artikel 55, eerste lid, wordt tevens aangemerkt als aanvraag tot vaststelling van toeslagrechten, bedoeld in het eerste lid, indien de landbouwer deze laatste aanvraag niet dan wel na het verstrijken van de daartoe gestelde termijn heeft ingediend, mits uit de verzamelaanvraag onomstotelijk de wens van de landbouwer blijkt om voor toekenning van toeslagrechten in aanmerking te komen.
6. Voor de toepassing van deze regeling wordt de aanvraag tot vaststelling van toeslagrechten, bedoeld in het vijfde lid, behandeld als een aanvraag die is ontvangen op 9 juni 2006.
Artikel 55
1. De landbouwer die aanspraak maakt op subsidie in het kader van een van de in artikel 2, tweede lid, onderdeel a en b, bedoelde steunregelingen, maakt gebruik van de verzamelaanvraag.
(…)”
Het vijfde en zesde lid van artikel 11 zijn toegevoegd bij Regeling van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 28 maart 2007, nr. TRCJZ/2007/972, houdende wijziging van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 en zij werken terug tot en met 1 april 2006.
De toelichting bij deze wijziging van de Regeling vermeldt ondermeer:
“Met de onderhavige wijziging wordt in de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 een voorziening ingevoegd die inhoudt dat als er geen initiële aanvraag is, maar wel een gecombineerde data-inwinning (GDI) waaruit onomstotelijk de wens van de landbouwer blijkt om voor toeslagrechten in aanmerking te komen, de GDI tevens aangemerkt wordt als een aanvraag toeslagrechten. Ook indien de initiële aanvraag te laat is ingediend, wordt de GDI tevens aangemerkt als een aanvraag om toeslagrechten. Met deze voorziening wordt voorkomen dat landbouwers waarvan uit de GDI blijkt dat zij toeslagrechten wilden hebben tot in lengte van dagen door het ontbreken van een initiële aanvraag van bedrijfstoeslag zijn uitgesloten. Dit sluit aan bij de in artikel 12, zevende lid, van verordening 795/2004 opgenomen mogelijkheid om de aanvraag uitbetaling voor 2006 en de initiële aanvraag te integreren.”
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Verweerder heeft van appellante op 12 mei 2006 het formulier Gecombineerde opgave 2006 ontvangen. Met dit formulier heeft appellante onder meer te kennen gegeven dat zij haar toeslagrechten in het jaar 2006 wenst te gebruiken.
- Bij brief van 23 februari 2007 heeft verweerder appellante het volgende meegedeeld:
“U heeft in de Gecombineerde opgave uitbetaling gevraagd van uw toeslagrechten. Vóór die tijd moest u eenmalig vaststelling toeslagrechten aanvragen. Deze aanvraag vaststelling heb ik niet of te laat van u ontvangen. In deze brief staat wat voor u de gevolgen zijn.
1. Geen aanvraag vaststelling toeslagrechten van u ontvangen.
U heeft nog geen bericht van ons ontvangen, omdat u een aanvraag vaststelling toeslagrechten moest indienen.
Beslissing op verzoek uitbetaling
Ik beschouw uw aanvraag voor uitbetaling als aanvraag voor de vaststelling van toeslagrechten. Reden hiervoor is dat de Gecombineerde opgave op tijd door DR is ontvangen. Daaruit blijkt dat u wel de intentie had om toeslagrechten aan te vragen.
U heeft hiervan niet eerder bericht gehad omdat Brussel het ons niet toestond aan u rechten toe te kennen. U moest immers de Initiele aanvraag doen. Na een goede lobby van de minister is het gelukt dat we bij u toch toeslagrechten mogen vaststellen. Dit houdt in dat u de komende jaren beschikt over rechten en deze kan laten uitbetalen.
Wel een korting
U wordt wel gekort op de uitbetaling, omdat u geen aanvraag voor vaststelling toeslagrechten heeft ingediend. Voor het jaar 2006 wordt de maximale korting berekend. Deze korting is gelijk aan de korting die u had gekregen als u de aanvraag op de laatste dag van de kortingsperiode had ingediend. De kortingsperiode liep van 16 mei t/m 9 juni 2006. Er geldt een korting van 3% per werkdag, dit komt dan neer op 51% korting op de uitbetaling van uw toeslagrechten.
(…)”
- Bij besluit van 2 maart 2007 heeft verweerder voor appellante 85,02 toeslagrechten vastgesteld met een waarde van
€ 88,67 per recht.
- Bij besluit van 12 juni 2007 heeft verweerder appellantes bedrijfstoeslag 2006 vastgesteld. De toegekende netto bedrijfstoeslag bedraagt € 3.510,62 na toepassing van een korting van 51%.
- Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 20 juni 2007 bezwaar gemaakt.
- Vervolgens heeft verweerder, na een op 27 juli 2007 telefonisch gehouden hoorzitting, het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Daartoe heeft hij, samengevat, het volgende overwogen.
Appellante heeft binnen de op 15 mei 2006 eindigende indieningstermijn geen aanvraag vaststelling toeslagrechten ingediend. Evenmin heeft zij dit gedaan binnen de op 9 juni 2006 eindigende kortingstermijn van artikel 21 bis van Verordening (EG) nr. 796/2004. Aangezien verweerder van appellante geen aanvraag tot vaststelling van toeslagrechten heeft ontvangen, dient de aanvraag toeslagrechten in principe te worden afgewezen op grond van artikel 34, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 1782/2003, gelezen in samenhang met artikel 11 van de Regeling en artikel 21 bis, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004.
De Gecombineerde opgave 2006 van appellante is echter wel tijdig ontvangen. Aangezien daaruit ondubbelzinnig blijkt dat appellante de intentie had om toeslagrechten aan te vragen heeft verweerder de Gecombineerde opgave aangemerkt als aanvraag tot vaststelling van toeslagrechten. Gelet op artikel 11, zesde lid, van de Regeling heeft verweerder de ontvangstdatum van de aanvraag vaststelling toeslagrechten bepaald op 9 juni 2006. Met toepassing van artikel 21 bis van Verordening (EG) nr. 796/2004 heeft verweerder vervolgens de bedrijfstoeslag 2006 gekort met 51%. Deze korting is gelijk aan de korting die een landbouwer had gekregen als de aanvraag op de laatste dag van de kortingsperiode was ingediend.
Voor het indienen van de aanvraag toeslagrechten is de ontvangsttheorie van toepassing, wat betekent dat de datum van ontvangst van een aanvraag bepalend is voor de beoordeling van de tijdigheid van de indiening ervan. Appellante, die erkent haar aanvraag niet aangetekend te hebben verzonden, draagt het risico dat de aanvraag verweerder niet bereikt. Verweerder heeft van appellante geen aanvraag vaststelling toeslagrechten ontvangen.
4. Het standpunt van appellante
Appellante stelt primair dat zij de aanvraag om vaststelling van toeslagrechten tijdig ter post heeft bezorgd. Deze aanvraag is niet aangetekend verzonden. Appellante kan dan ook niet met bewijsstukken aantonen dat de aanvraag tijdig is ingediend. Appellante meent echter dat verweerder het risico van het niet ontvangen van de aanvraag ten onrechte bij haar legt.
Appellante merkt verder op dat de Gecombineerde opgave, die verweerder tevens heeft aangemerkt als een aanvraag om vaststelling van toeslagrechten, op 9 mei 2006 door verweerder is ontvangen. Onbegrijpelijk is dat verweerder uitgaat van een fictieve ontvangstdatum van 9 juni 2006 en de uitbetaling van haar toeslagrechten verlaagt met 51%. Appellante stelt dat verweerder geen korting had mogen toepassen en zij verzoekt het bestreden besluit te vernietigen met veroordeling van verweerder in de proceskosten en de wettelijke rente.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 In geschil is of verweerder terecht op de uitbetaling van appellantes aanvraag bedrijfstoeslag 2006 een korting van 51% heeft toegepast wegens termijnoverschrijding.
5.2 Uit de overwegingen van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in het arrest van 11 november 2004 in de zaak Maatschap Toeters en Verberk (C-171/03, Jur. 2004, blz. I-10945, punt 42 tot en met 45) moet worden afgeleid dat een premieaanvraag voor landbouwsubsidies pas als tijdig ingediend kan worden beschouwd als deze vóór afloop van de termijn door het bevoegd gezag van de lidstaat is ontvangen.
Op basis van de beschikbare stukken en het verhandelde ter zitting kan niet worden vastgesteld dat verweerder vóór 16 mei 2006, dan wel uiterlijk op 9 juni 2006, een aanvraag tot vaststelling van toeslagrechten van appellante heeft ontvangen.
Op grond van het bepaalde in artikel 34 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad van 29 september 2003, juncto artikel 21 bis van Verordening (EG) nr. 796/2004 van de Commissie van 21 april 2004 is verweerder in dat geval gehouden de aanvraag vaststelling toeslagrechten af te wijzen, tenzij sprake is van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden. Omtrent de aanwezigheid van overmacht en/of uitzonderlijke omstandigheden is door appellante niets aangevoerd.
5.3 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder op grond van de in hoofdstuk 2.1 van deze uitspraak aangehaalde regelgeving is gehouden appellantes aanspraak op subsidie, neergelegd in de op 12 mei 2006 door verweerder ontvangen Gecombineerde opgave, eveneens af te wijzen, tenzij de Gecombineerde opgave met toepassing van het bepaalde in artikel 11, lid 5, van de Regeling tevens kan worden aangemerkt als een aanvraag tot vaststelling van toeslagrechten.
Niet in geschil is en ook het College gaat ervan uit dat verweerder bij besluit van 2 maart 2007 appellante alsnog toeslagrechten heeft toegekend, omdat volgens verweerder onomstotelijk uit de op 12 mei 2006 ingediende Gecombineerde opgave blijkt dat appellante aanspraak wenst te maken op de toewijzing van toeslagrechten. Wel heeft verweerder bepaald dat de aanvraag, voorzover deze betrekking heeft op de vaststelling van toeslagrechten, geacht wordt pas te zijn ingediend op 9 juni 2006.
Appellante heeft tegen de beslissing tot toewijzing van toeslagrechten geen bezwaar gemaakt. De onderaan deze beslissing vermelde rechtsmiddelenclausule vermeldt dat appellante tegen de toepassing van de korting op de uitbetaling van de subsidie wegens de vastgestelde termijnoverschrijding pas bezwaar kan maken bij de onderhavige beschikking over de uitbetaling.
Thans is derhalve slechts in geschil of verweerder bevoegd is op de uitbetaling van de toeslag een korting toe te passen op basis van de fictie dat de aanvraag vaststelling toeslagrechten op 9 juni 2006 door verweerder is ontvangen.
5.4 Het College stelt vast dat verweerder de bevoegdheid tot toepassing van de korting wegens termijnoverschrijding ontleent aan artikel 11, zesde lid, van de Regeling. Niet is gesteld of gebleken dat deze bepaling onverbindend is of in het geval van appellante, die, zoals hierboven is vastgesteld, niet tijdig een ‘reguliere’ aanvraag om vaststelling van toeslagrechten heeft ingediend, toepassing mist.
De rechtstreeks werkende EG-landbouwsubsidiebepalingen, hiervoor weergegeven in rubriek 2.1, regelen voorts niet de aanvraagtermijn dan wel de sanctie bij overschrijding ervan als, in het geval van appellante, het bevoegd gezag op grond van nationale regelgeving de aanvraag tot betaling in het kader van de bedrijfstoeslagregeling alsnog aanmerkt als een aanvraag tot definitieve vaststelling van de toeslagrechten. Deze communautaire bepalingen kunnen derhalve geen aanknopingspunt bieden voor het standpunt dat verweerder ten onrechte de korting heeft opgelegd.
Integendeel, de in rubriek 2.1 aangehaalde considerans bij Verordening (EG) nr. 796/2004 van de Commissie van 21 april 2004 biedt grond voor het oordeel dat een korting als de onderhavige het juiste instrument is om landbouwers ertoe aan te zetten termijnen in acht te nemen. De nationale regelgeving is hiermee in lijn.
De slotsom is dan ook dat het beroep van appellante ongegrond moet worden verklaard.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard, mr. F. Stuurop en mr. M. Munsterman, in tegenwoordigheid van mr. F.W. du Marchie Sarvaas als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2010.
w.g. W.E. Doolaard w.g. F.W. du Marchie Sarvaas