5. Het standpunt van verweerder
Verweerder geeft aan dat hij het verlengingsverzoek heeft beoordeeld aan de hand van de Europese beoordeling van de werkzame stof - dichlofluanide - en, aangezien dit middel dezelfde concentratie dichlofluanide bevat en hij te dien aanzien reeds over een compleet dossier beschikte, aan de hand van de beoordeling van verzoeksters aanvraag tot toelating van “Chloorrubber Antifouling”. Tevens heeft verweerder gebruik gemaakt van de Handleiding voor de toelating van bestrijdingsmiddelen (hierna: Htb 1.0), waarin is opgenomen het Nederlandse rekenmodel voor blootstellingsinschatting voor antifouling.
Verweerder stelt dat hij ten aanzien van “Chloorrubber Antifouling” in februari 2007 een risico voor de toepasser heeft geconstateerd, te weten schade aan nieren en lever. Dat die constatering ertoe heeft geleid dat verzoekster de concentratie dichlofluanide heeft verlaagd naar het niveau van deze werkzame stof aanwezig in “Micron Kopervrij” neemt naar de mening van verweerder niet weg dat ook dan het risico voor de toepasser blijft bestaan. Dit risico wordt berekend op basis van de concentratie werkzame stof in het middel. Aangezien de concentratie werkzame stof in beide middelen gelijk is, geldt de beoordeling van “Chloorrubber Antifouling” op dit aspect ook voor “Micron Kopervrij”. De aanvraag voor “Chloorrubber Antifouling” zal worden afgewezen, omdat, ondanks dat verzoekster daartoe in de gelegenheid is gesteld, niet kan worden aangetoond dat er een veilig gebruik is voor toepassers.
Verweerder wijst erop dat verzoekster in het kader van de aanvraag voor toelating van het middel “Chloorrubber Antifouling” in een brief van 30 maart 2009 heeft aangegeven dat zij op grond van haar eigen nadere bevindingen eveneens tot de conclusie is gekomen dat er een onaanvaardbaar risico is voor de professionele toepasser bij applicatie van dit middel via airless spuiten.
Met betrekking tot de professionele toepassing van het middel door middel van handmatig spuiten stelt verweerder dat de conclusie dat geen veilig gebruik kan worden vastgesteld al geldt bij 200 m², hetgeen gelijk staat aan 1 uur spuiten, en bij goed gebruik van de standaard PPE [Personal Protection Equipment; CBb] maatregelen: risico-index 2,1 + 40,4 =
42,5 : 10 = > 4.
De conclusie dat geen veilig gebruik kan worden vastgesteld voor de professionele toepassing van het middel door middel van strijken, geldt volgens verweerder al bij 1 uur strijken met persoonlijke beschermingsmiddelen: risico-index
10,3 : 10 = > 1.
Met betrekking tot de niet professionele toepassing middels strijken, geldt de conclusie dat geen veilig gebruik kan worden vastgesteld al bij 0,5 uur strijken zonder persoonlijke beschermingsmiddelen: risico-index 2,4 - 8,5 = > 1.
Volgens verweerder is hierbij voor de berekening van het AEL telkens uitgegaan van de studie met de rat. Wordt, zoals verzoekster voorstelt, de studie met de hond gehanteerd, dan wordt het systemische AEL lager en de risico-index navenant hoger.
Verweerder geeft verder aan dat verzoekster zowel in de aanvraagprocedure voor “Chloorrubber Antifouling” als in de verlengingsprocedure voor “Micron Kopervrij” tot 1 januari 2011 de gelegenheid heeft gekregen om gegevens over te leggen met betrekking tot het effect van het gebruik van dichlofluanide op de mogelijke vorming van NDMA. Naar verweerders mening dient een aanvraag op alle aspecten te worden beoordeeld. Dit betekent dat hoewel vaststaat dat verzoeksters aanvraag met betrekking tot “Chloorrubber Antifouling” - en daarmee haar aanvraag voor verlenging van de toelating van “Micron Kopervrij” - zal worden afgewezen, daartoe niet kan worden overgegaan voordat bedoeld milieuaspect is beoordeeld.
Volgens verweerder is het vast beleid om, indien sterke aanwijzingen bestaan dat bij de toepassing van een middel risico’s voor de gezondheid van de mens bestaan, de lopende toelating in te trekken zonder verlening van een aflever- of opgebruiktermijn. In overeenstemming hiermee heeft verweerder in december 2009 de lopende toelating van “Micron Kopervrij” ingetrokken. Na protest van verzoekster hiertegen is om praktische redenen ervoor gekozen dit besluit niet in werking te laten treden en de op handen zijnde expiratie van de toelating af te wachten.
Verweerder acht de kans nihil dat hij in de loop van de verlengingsaanvraag zal vaststellen dat een veilig gebruik van het middel “Micron Kopervrij” voor de toepasser mogelijk is. Hoewel zij daartoe twee maal in de gelegenheid is gesteld, heeft verzoekster in het kader van de aanvraag voor toelating van “Chloorrubber Antifouling” niet kunnen aantonen dat een veilig gebruik van dit middel mogelijk is. Hierop heeft verweerder geconcludeerd dat een verdere verfijning van de risicobeoordeling niet meer mogelijk is. Verweerder meent dat er geen redenen zijn om aan te nemen dat hij in de loop van de onderhavige verlengingsaanvraag van deze conclusie terug zal komen.
Voor zover verzoekster beoogt dat haar een aflever- en/of opgebruiktermijn wordt verleend, wijst verweerder erop dat artikel 68, vijfde lid, Wgb slechts in deze mogelijkheid voorziet in geval van intrekking of wijziging van een toelating. De enige voorziening die de wet en de biocidenrichtlijn kennen bij expiratie van de toelating - waarvan in het onderhavige geval sprake is - is het opschorten van die expiratie in afwachting van het besluit op de verlengingsaanvraag. Volgens verweerder dient deze voorziening er niet toe om een (abrupte) afloop van de toelating op te vangen (een afwijzing van de verlengingsaanvraag levert immers alsnog onmiddellijke expiratie op), maar om te voorkomen dat er een gat valt tussen de toelating en de verlenging daarvan.
Met betrekking tot hetgeen verzoekster tegen de risicobeoordeling heeft aangevoerd, brengt verweerder het volgende naar voren.
Naar de mening van verweerder voldoet de enkele opmerking van verzoekster dat toepassers voor zover haar bekend nimmer een risico hebben gelopen niet aan minimale eisen van wetenschappelijke betrouwbaarheid en representativiteit.
Verder is volgens verweerder niet geheel juist de stelling van verzoekster dat hij de naakte toepasser als uitgangspunt heeft genomen. In de eerste ‘tier’ is conform Htb 1.0 het risico inderdaad berekend zonder beschermende kleding, maar in de tweede ‘tier’ is voor de professionele toepasser wel rekening gehouden met PPE. Bij airless spuiten geeft PPE een reductie van de blootstelling van 99% met 2 lagen kleding, maar de risico-index blijft > 1. Bij handmatig spuiten geeft PPE een reductie van 90, maar de risico-index blijft ook hier > 1. Anders dan verzoekster voorstelt, wordt voor strijken, rollen en kwasten niet gerekend met 50% reductie, maar met 90% reductie verkregen met PPE. De risico-index zonder PPE is echter zo groot (> 10) dat een dergelijke reductie onvoldoende soelaas biedt. Voor de niet-professionele toepasser heeft verweerder inderdaad geen rekening gehouden met beschermende kleding. Dit is in overeenstemming met Htb 1.0 en bepalingnummer 73 van bijlage VI van richtlijn 98/8/EG, waarin de gemeenschappelijke beginselen voor de evaluatie van dossiers voor biociden zijn neergelegd. Daarin is bepaald: “Indien voor niet-professionele gebruikers het dragen van persoonlijke beschermingsmiddelen de enige manier zijn om de blootstelling te beperken, wordt het product normaliter niet toegelaten.”
Voor zover verzoekster de door verweerder gehanteerde tijdsduur betwist stelt verweerder dat de risico-indices zo hoog liggen dat bij de kortste tijdspanne al een overschrijding plaatsvindt.
Met betrekking tot het verwijt van verzoekster dat verweerder een aanzienlijke hoeveelheid door haar in het kader van de aanvraag voor toelating van “Chloorrubber Antifouling” beschikbaar gestelde informatie niet in de risicobeoordeling heeft gebruikt, stelt verweerder dat hij op 26 juni 2009 op de door verzoekster in maart 2009 verschafte informatie heeft gereageerd. De informatie bevatte volgens verweerder incorrecte berekeningen en aannames die hij niet heeft overgenomen en die derhalve ook niet in de risico-evaluatie zijn terug te vinden.
Wat betreft verzoeksters kritiek op het feit dat verweerder niet de voorgestelde EU NOAEL [No Observed Adverse Effect Level; CBb] waarden, afgeleid uit studies met honden heeft gebruikt, maar de waarden uit studies met ratten, stelt verweerder voorop dat er geen reden is om aan te nemen dat een studie met honden relevanter is voor mensen dan een studie met ratten. Verweerder stelt dat hij de eindpunten heeft gebruikt van de LOEP’s [Listing Of End Points; CBb] van de werkzame stof in de Europese Unie voor productsoort 8 (houtconserveringsmiddelen; zie bijlage V van richtlijn 98/8/EG). Aangezien de werkzame stof voor productsoort 21 (aangroeiwerende middelen) nog niet in bijlage I van richtlijn 98/8/EG is opgenomen, heeft verweerder niet het EU-AEL overgenomen, maar een NL-AEL afgeleid volgens de Nederlandse methode die is gebaseerd op het meest kritische AEL (in dit geval een semi-chronische AEL voor het niet-professionele gebruik en een chronische AEL voor het professionele gebruik). Hiervoor worden verschillende relevante eindpunten doorgerekend met de assessmentfactoren die in Nederland normaliter worden gebruikt. Uiteindelijk heeft verweerder geconcludeerd dat de NL-AEL’s zoals vermeld in de risicobeoordeling de meest kritische zijn. Deze meest kritische AEL’s zijn niet op de hond, maar op de rat gebaseerd. Verweerder wijst erop dat het EU-AEL, gebaseerd op studies met de hond, voor de professionele toepassingen resulteren in een kritischer AEL dan de Nederlandse meest kritische AEL, die is gebaseerd op studies met de rat (te weten 1.5 in plaats van 2.6). Voor de niet-professionele toepasser is het EU-AEL 12 mg/pd, in plaats van de Nederlandse 5,6, maar ook dan is volgens verweerder de risico-index > 1 en is de toepassing niet toelaatbaar.
Voor zover verzoekster erover klaagt dat de McCutcheon data niet in de risicobeoordeling zijn terug te vinden, wijst verweerder erop dat die studie nu juist ten grondslag ligt aan de beoordeling van airless spuiten door de professional. Deze beoordeling heeft verzoekster, zoals gezegd, onderschreven. Ten overvloede derhalve merkt verweerder op dat blijkens Htb 1.0, hoofdstuk 4, bladzijde 18 de mate van reductie van 99% dermale blootstelling bij PPE bij airless spuiten direct is terug te voeren op bedoelde studie. Naar aanleiding van de brief van maart 2009, waarin verzoekster aangeeft niet te begrijpen op welke wijze de door verweerder gebruikte waarde van 29,2 mg werkzame stof/min dermale blootstelling berust op de McCutcheon studie, heeft verweerder in noot 3 onder Tabel 1 aangegeven op welke wijze hij deze waarde op basis van die studie heeft berekend.
Ten slotte heeft verweerder ter zitting van de voorzieningenrechter betwist dat hij rekening had moeten houden met de gevolgen van het gedifferentieerd handhavingsregime ten aanzien van biociden die zonder toelating in Nederland worden gebruikt. Verweerder heeft er begrip voor dat verzoekster het door haar geschetste gevolg van dit beleid als onrechtvaardig ervaart, maar ziet geen mogelijkheid om op basis hiervan, in weerwil van de geconstateerde arbeidstoxicologische risico’s, alsnog tot opschorting van de toelating over te gaan. Verweerder wijst erop dat het handhaven van de in de Wgb neergelegde verboden en het ten aanzien daarvan voeren van beleid, niet tot zijn bevoegdheden behoort.