ECLI:NL:CBB:2010:BL6146

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
2 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/194
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening inzake besmetverklaring van dieren op basis van Q-koorts onderzoek

Op 2 maart 2010 heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven uitspraak gedaan in de zaak van Maatschap A en B, te C, die een verzoek om voorlopige voorziening had ingediend tegen de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Het verzoek was gericht tegen een besluit van 25 februari 2010, waarbij het bedrijf van verzoekster besmet was verklaard op grond van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren. Dit besluit hield in dat alle verdachte drachtige geiten en mannelijke geiten op het bedrijf van verzoekster gedood moesten worden. De voorzieningenrechter heeft de zaak behandeld op 2 maart 2010, waarbij de gemachtigden van beide partijen hun standpunten toelichtten. Verzoekster voerde aan dat het onderzoek naar de aanwezigheid van de Q-koortsbacterie, dat was uitgevoerd op een monster uit de tankmelk, niet betrouwbaar was. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat de besmetverklaring voldoende was onderbouwd door wetenschappelijke rapporten en dat de door verzoekster aangevoerde bezwaren niet voldoende waren om de beslissing van de verweerder te weerleggen. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, met de overweging dat de maatregel tot het doden van de dieren gerechtvaardigd was in het belang van de volksgezondheid. De voorzieningenrechter concludeerde dat het besluit van de verweerder de toets der kritiek kon doorstaan, ondanks de ingrijpende gevolgen voor verzoekster. Er waren geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
Voorzieningenrechter
AWB 10/194 2 maart 2010
11230 - Besluit verdachte dieren
Proces-verbaal van mondelinge uitspraak ingevolge artikel 8:84 juncto 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in de zaak van:
Maatschap A en B, te C, verzoekster
gemachtigde: dhr. J. Verheul,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. E.J. Daalder, advocaat te Den Haag.
Zitting hebben:
mr. R.R. Winter, voorzieningenrechter,
mr. N.W.A. Verrijt, waarnemend griffier.
Ter zitting hebben de gemachtigde van verzoekster en de gemachtigde van verweerder de standpunten van partijen toegelicht.
Voor verzoekster is voorts verschenen A. Verder is voor verweerder verschenen dr. C.J.M. Bruschke, bij verweerder werkzaam als eerste veterinair deskundige.
Aan de orde is het verzoek om voorlopige voorziening, bij de voorzieningenrechter van het College binnengekomen op 26 februari 2010, dat strekt tot schorsing van verweerders besluit van 25 februari 2010.
Bij dit besluit heeft verweerder het bedrijf van verzoekster op grond van artikel 22, eerste lid, onder d van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: de Wet) met ingang van 25 februari 2010 besmet verklaard. Voorts heeft verweerder onder meer de maatregel getroffen alle verdachte drachtige geiten en mannelijke geiten op het bedrijf van verzoekster te doden.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt.
Na het onderzoek ter zitting te hebben gesloten heeft de voorzieningenrechter aan partijen de beslissing en de gronden van de beslissing medegedeeld.
Beslissing:
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Gronden:
Sinds 1 oktober 2009 zijn alle houders van meer dan 50 melkgeiten- of melkschapen verplicht om een tankmelkmonster te laten onderzoeken op aanwezigheid van de Q-koortsbacterie.
Verzoekster heeft als, in wezen de meest verstrekkende, stelling naar voren gebracht dat het onderzoek vanuit een melktank genomen monster op zichzelf reeds een niet volledig betrouwbare methode oplevert om de aanwezigheid van deze bacterie vast te stellen.
Verzoekster heeft het op dit punt evenwel bij een bewering gelaten, terwijl verweerder het hanteren van deze methode heeft gebaseerd op wetenschappelijke rapporten. De voorzieningenrechter ziet in deze enkele opmerking van verzoekster dan ook geen aanleiding om de besmetverklaring als onvoldoende gefundeerd te beschouwen.
Tussen partijen is niet in geschil dat aan de onderhavige besmetverklaring een tankmelkonderzoek ten grondslag ligt waarbij de Gezondheidsdienst voor Dieren een genomen monster positief heeft beoordeeld op de aanwezigheid van meerbedoelde bacterie en het Centraal Veterinair Instituut deze uitslag vervolgens heeft bevestigd.
Vervolgens heeft de Voedsel- en Warenautoriteit (VWA) op 23 februari 2010 een monster uit de tankmelk van verzoekster genomen, welk monster evenzeer positief is bevonden op de aanwezigheid van de Q-koortsveroorzakende bacterie.
Verzoekster heeft zich op het standpunt gesteld dat dit onderzoek niet volgens de voorgeschreven regels heeft plaatsgevonden en dan ook niet aan het aangevallen besluit ten grondslag mag worden gelegd. Het terzake opgemaakte en tot de gedingstukken behorende verslag van de dierenarts die het desbetreffende monster heeft genomen is, volgens verzoekster, ondeugdelijk en bevat niet een volledig juiste weergave van de feitelijke gang van zaken.
De voorzieningenrechter, voorlopig oordelend, kan verzoekster in dit betoog niet volgen. Dat het betreffende monster door de VWA niet met een schepbakje uit de melktank is genomen levert geen schending op van de procedureregels die de VWA zichzelf heeft gesteld bij het nemen van dit soort monsters. Verweerder heeft een en ander ter zitting aan de hand van een overgelegd procedurevoorschrift voldoende aannemelijk gemaakt.
Al aangenomen dat het verzoekster is geweest die zelf met de hand het betreffende aftapkraantje zou hebben afgeveegd en aldus het kraantje met de Q-koorts verwekkende bacterie zou hebben bevuild, dan nog is, gelet op de in het monster aangetroffen waarden, naar de eerste veterinaire deskundige van verweerder ter zitting heeft uiteengezet, volstrekt onaannemelijk dat het positief bevinden van het monster zijn oorzaak zou vinden in een dergelijke handmatige besmetting.
Gelet op het hiervoor overwogene is de voorzieningenrechter van, voorlopig, oordeel dat de aangevallen besmetverklaring berust op een voldoende deugdelijke grondslag.
Dit betekent dat verweerder bevoegd was te besluiten tot het treffen van de maatregel tot het (laten) doden van de in het besluit van verweerder van 25 februari 2010 aangeduide dieren.
Er is, hoewel de voorzieningenrechter er van is doordrongen dat de opgelegde maatregel voor verzoekster diep ingrijpend is, onvoldoende aanleiding om te komen tot het oordeel dat verweerder bij afweging van alle betrokken belangen, waaronder dat van de volksgezondheid, niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot het (laten) doden van de dieren hier in geding.
De voorzieningenrechter komt tot de voorlopige conclusie dat het besluit ten aanzien waarvan thans om een voorlopige voorziening wordt verzocht, in het licht van de grieven die verzoekster heeft aangevoerd, de toets der kritiek kan doorstaan. Dit betekent dat het verzoek om een voorlopige voorziening dient te worden afgewezen.
De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 Awb.
w.g. R.R. Winter w.g. N.W.A. Verrijt