6. De beoordeling van het geschil
6.1 Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie in samenhang gelezen met artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Op grond van het bepaalde in artikel 8:83, derde lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, onder meer indien het verzoek kennelijk ongegrond is, uitspraak doen zonder dat partijen worden uitgenodigd voor een zitting. De voorzieningenrechter heeft aanleiding gezien om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
6.2 De vraag is aan de orde of het aangevallen besluit al dan niet is aan te merken als een algemeen verbindend voorschrift. Ingevolge artikel 8:2, aanhef en onder a, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 18, vierde lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie, is het, voor zover hier van belang, niet mogelijk om beroep in te stellen en – gelet op artikel 7:1 van de Awb – evenmin om bezwaar te maken tegen een besluit, inhoudende een algemeen verbindend voorschrift.
Gelet hierop zal bij bevestigende beantwoording van deze vraag het verzoek om voorlopige voorziening reeds om die reden moeten worden afgewezen.
Ter beantwoording van die vraag overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
6.3 In de memorie van toelichting bij de Derde tranche Awb zijn algemeen verbindende voorschriften omschreven als “naar buiten werkende, voor de daarbij betrokkenen bindende regels, uitgegaan van het openbaar gezag dat de bevoegdheid daartoe aan de wet ontleent” (TK 1993-1994, 23 700, nr. 3). Om aan dergelijke regels het rechtskarakter van algemeen verbindende voorschriften toe te kennen, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter voorts vereist dat deze een algemeen karakter hebben, dat wil zeggen dat zij gelden voor een reeks van gevallen en gericht zijn tot een open, in abstracto omschreven groep van (rechts)personen en dat de regels hetzij op zichzelf, hetzij als onderdeel van een samenstel van algemeen verbindende voorschriften, een zelfstandige normstelling inhouden.
Het besluit, dat is uitgegaan van verweerder, die de bevoegdheid daartoe ontleent aan artikel 3, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet, behelst een vrijstelling van het verbod een winkel geopend te hebben op bepaalde dagen en tijden in een nader daartoe aangewezen gebied, die voor alle daarbij betrokkenen, zowel huidige als toekomstige, bindend is. Aangezien de vrijstelling een gebiedsaanwijzing bevat zonder nadere vermelding van hierin gevestigde winkels, ziet het besluit op een reeks van gevallen. Weliswaar heeft de gebiedsaanwijzing uiteindelijk altijd gevolgen voor – met name – de winkels die in het betreffende gebied zijn gevestigd, doch de aanwijzing is, naar het oordeel van de voorzieningenrechter, niet zodanig concreet dat daardoor de algemene strekking ervan komt te vervallen. Het besluit raakt een onbepaald aantal belanghebbenden, aangezien het niet alleen degenen aangaat die thans met het gebied in verband kunnen worden gebracht, doch ook eventuele toekomstige belanghebbenden. De stelling van verzoeksters dat aan dit besluit eerdere besluiten van de deelgemeente Prins Alexander voorafgingen, waarin belanghebbenden wel werden geduid, treft geen doel, reeds omdat die besluiten ontheffingen betroffen als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Wet. De door verzoeksters in dit verband aangehaalde uitspraak van de president van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 30 september 1997 ziet op een andere situatie, reeds omdat in dat geval een – een andere wetgevingstechniek weerspiegelende –vrijstelling ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet aan de orde was.
Op grond van het voorgaande heeft het besluit, naar het oordeel van de voorzieningenrechter, een algemeen karakter, in de hiervoor bedoelde zin. De voorzieningenrechter is daarnaast van oordeel dat het besluit met de hierin opgenomen vrijstelling, als onderdeel van een samenstel van algemeen verbindende voorschriften, een zelfstandige normstelling inhoudt. Dienaangaande wordt het volgende overwogen.
Het besluit is gekoppeld aan het criterium dat is neergelegd in artikel 3, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet – de (gestelde) toeristische aantrekkingskracht – en strekt ter uitvoering van de in dit artikellid geattribueerde bevoegdheid aan verweerder om bij verordening vrijstelling te verlenen als bedoeld in vorenvermeld artikellid, van de in artikel 2, eerste en tweede lid, van de Wet, vervatte verboden. Aangezien het besluit aldus onderdeel uitmaakt van een keten van wetgeving met betrekking tot de openingstijden van winkels is hier sprake van samenhangende normstelling. Anders dan verzoeksters hebben betoogd betreft het besluit derhalve niet uitsluitend een concretisering van elders neergelegde normen naar tijd en/of plaats. De voorzieningenrechter is voorts van oordeel dat de vrijstelling die bij het besluit heeft plaatsgevonden niet ondergeschikt is aan de regeling van de Wet, maar daarvan een essentieel en samenhangend deel uitmaakt en wel zodanig, dat het besluit uit dien hoofde deelt in het karakter van die regeling.
Uit het vorenoverwogene volgt dat, naar het oordeel van de voorzieningenrechter, het besluit een algemeen verbindend voorschrift behelst, dat als zodanig niet vatbaar is voor bezwaar en beroep op grond van de Awb, in samenhang gelezen met de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie. De voorzieningenrechter verwacht, gelet hierop, dan ook niet dat de (thans nog voorgenomen) niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar door verweerder niet in rechte stand zal kunnen houden. Het verzoek om voorlopige voorziening dient derhalve te worden afgewezen.
Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.