3.1.2 Nadat NZa heeft ingestemd met het in het bezwaarschrift door appellante gedane verzoek tot rechtstreeks beroep, heeft zij het bestreden besluit bij besluit van 7 juli 2009 gewijzigd, in die zin dat door appellante geen dwangsom zal worden verbeurd tot en met de derde werkdag na de dag waarop het College op dat beroep uitspraak zal hebben gedaan.
3.2 In het verweerschrift en ter zitting heeft NZa in aanvulling op het bestreden besluit het volgende aangevoerd.
3.2.1 Het gaat in deze zaak om gegevens inzake de diagnosebehandelingscombinaties (DBC’s) die zijn verricht en gedeclareerd met betrekking tot patiënten, die in de periode van 1 januari 2008 tot de aanvang van het onderzoek in juni 2008 op de SEH afdeling van het ziekenhuis zijn binnengekomen. Het bij een DBC behorend tarief wordt in zijn geheel gedeclareerd door de zorginstelling, die dan ook verantwoordelijk is voor het declareren van het juiste DBC-tarief. In DBC’s wordt voor de omschrijving van de behandeling steeds onderscheid gemaakt tussen drie behandelsituaties, namelijk poliklinisch, dagopname of klinisch. In verband met verschillen in de daaraan verbonden kosten, verschillen de DBC-tarieven voor die onderscheiden behandelsituaties sterk.
Juist daarom is in de Regeling declaratiebepalingen gepreciseerd in welke gevallen een tarief voor een poliklinische behandeling, een dagopname of een klinische behandeling in rekening mag worden gebracht. In deze regeling is uitgangspunt dat eendaagse opnamen niet als klinische behandeling mogen worden geregistreerd en gedeclareerd. Eén van de uitzonderingen hierop is geregeld in artikel 6.1.e van de Regeling declaratiebepalingen, op grond waarvan er in het geval dat sprake is van observatie op een klinische afdeling en de patiënt op de dag van opname wordt ontslagen, wel een DBC-tarief voor een klinische behandeling in rekening mag worden gebracht. Van observatie is sprake wanneer met het oog op bepaling van het verdere medische beleid op de klinische afdeling systematische controle van de conditie van de patiënt plaatsvindt met betrekking tot parameters zoals bewustzijn, bloeddruk of lichaamstemperatuur. Uit het vorenstaande volgt dat het antwoord op de vraag welk DBC-tarief in een concreet geval mag worden gedeclareerd, door feitelijke omstandigheden wordt bepaald. Hieruit volgt tevens dat toezicht op de naleving en handhaving van artikel 35 Wmg en de Regeling declaratiebepalingen het nodig maken dat NZa beschikt over de gegevens waaruit blijkt wat er met een patiënt in het ziekenhuis is gebeurd, waarna de bevindigen kunnen worden vergeleken met de declaratie.
Kennisneming van medische en andere persoonsgegevens is in dit verband dan ook onontbeerlijk.
3.2.2 Voor NZa behoeft het geen betoog dat bij gebruikmaking van medische persoonsgegevens voor het toezicht op de naleving en de handhaving van de Wmg, grote behoedzaamheid en zorgvuldigheid is vereist. Naar haar opvatting heeft de wetgever daarvan ook blijk gegeven met de regeling zoals die is vervat in hoofdstuk 5 van de Wmg. De verenigbaarheid van deze regelgeving met andere nationale wetgeving kan naar de opvatting van NZa in de onderhavige procedure niet worden onderzocht. Er is sprake van een specifieke regeling die bij wet in formele zin is vastgelegd. Een dergelijke wet kan voorts niet worden getoetst aan de Grondwet. Met betrekking tot de verenigbaarheid met het bepaalde in
artikel 8 EVRM, wijst NZa erop dat op het daarin vervatte recht van een ieder op respect voor zijn privéleven ingevolge het tweede lid van overheidswege slechts inbreuk mag worden gemaakt voor zover die inbreuk bij wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de in dat artikellid genoemde doelen.
Bij de parlementaire behandeling van de Wmg is de verenigbaarheid van hoofdstuk 5 Wmg met (onder meer) artikel 8, tweede lid, EVRM aan de orde geweest, waarbij de door het College bescherming persoonsgegevens en de Raad van State gegeven adviezen zijn betrokken. De Wmg en de (op artikel 65 gebaseerde) Regeling zijn dusdanig vormgegeven dat de beperking op het recht op privéleven toelaatbaar geacht moeten worden. Deze wettelijke regeling is sluitend en laat naar de opvatting van NZa geen ruimte voor discussie over de vraag of appellante de gevraagde gegevens moet verstrekken:
a) artikel 61 Wmg bevat de algemeen geformuleerde verplichting van een ieder om aan NZa de gegevens te verstrekken die voor de uitvoering van de wet van belang kunnen zijn;
b) artikel 65 Wmg in verbinding met artikel 3, vierde lid, van de Regeling maken duidelijk dat medische persoonsgegevens noodzakelijk (kunnen) zijn voor de toepassing van
artikel 66 Wmg;
c) artikel 66, eerste lid, Wmg maakt duidelijk dat zorgaanbieders verplicht zijn op verzoek medische persoonsgegevens aan NZa te verstrekken voor het toezicht op de naleving en voor de handhaving van artikel 35 Wmg.
Met betrekking tot artikel 66 Wmg wijst NZa op de hiervoor in rubriek 2.1 weergegeven passage uit de Memorie van Toelichting, waaruit blijkt dat de wetgever uitdrukkelijk onder ogen heeft gezien dat hier het medisch beroepsgeheim in het geding is.
3.2.3 NZa stelt dat zij haar wettelijke bevoegdheid op een zorgvuldig manier heeft gehanteerd.
Zij wijst op de ten tijde van het onderzoek in juni/juli 2008 aan de hand van de destijds op basis van afspraken met het ziekenhuis gevolgde werkwijze. Als gevolg daarvan beschikken uitsluitend de medisch adviseurs over de gegevens die voor een beoordeling en eventuele besluitvorming nodig waren. Omdat daarmee uiteraard niet kon worden volstaan heeft NZa haar bij de brief van 6 januari 2009 gedane voorstel, zoals nader gepreciseerd bij de brief van 24 maart 2009, aan appellante gedaan. Hiermee heeft NZa gezocht naar de voor alle betrokkenen minst belastende en minst bezwaarlijke weg, die enerzijds de persoonlijke levenssfeer van de betrokken patiënten zou waarborgen en er anderzijds toe zou leiden dat zij kon beschikken over de voor een beoordeling van het declaratiegedrag van het ziekenhuis benodigde gegevens. In dit opzicht heeft NZa gehandeld overeenkomstig de uit artikel 64 Wmg juncto artikel 5:13 Awb voortvloeiende eis van terughoudendheid.
3.2.4 NZa wijst erop dat zij gegronde redenen had en heeft om niet in te stemmen met het tegenvoorstel van appellante van 8 april 2009. Volgens dat voorstel is het, indien de betrokken medisch specialisten daarmee al zouden instemmen, het ziekenhuis dat de medische dossiers van de spoedeisende eerste hulp (SEH) produceert en worden het medisch dossier en de declaratie door de betrokken medisch specialist geanonimiseerd. Aan het uitvoeren van het tegenvoorstel staat in de weg dat:
(i) de bepaling van de verzameling waaruit de steekproef wordt getrokken niet aan het ziekenhuis behoort te zijn;
(ii) het geen waarborg biedt voor de integriteit en volledigheid van de aan verweerster te verstrekken documenten;
(iii) verweerster in de uitvoering daarvan afhankelijk wordt van de uitvoering van de steekproef door het ziekenhuis en de bepaling van het aantal dossiers, en (iv) uitvoering daarvan afhankelijk is van de instemming van medisch specialisten.
Verweerster wijst erop dat zij als waarborg voor de vertrouwelijke behandeling van de gegevens de kring van personen die daarvan kennis kunnen nemen heeft beperkt.
Het verwijt van appellante dat het door verweerster aan haar gedane (procedure)voorstel onjuist, (overigens) ongemotiveerd en onzorgvuldig zou zijn, is dan ook niet terecht.
Met betrekking tot het argument van appellante dat het informatieverzoek onnodig is omdat de gevraagde gegevens reeds onder de medisch adviseurs berusten, wijst verweerster erop dat tussen haar en appellante in 2008 is afgesproken dat de medische gegevens uit de administratie van appellante op het kantoor van verweerster onder die adviseurs zouden blijven berusten. Teneinde de medisch adviseurs niet bloot te stellen aan het risico van een tuchtrechtelijk of anderszins te maken verwijt, heeft verweerster - mede uit hoofde van zorgvuldigheid en ter vermijding van ieder misverstand over de kring van personen die van deze gegevens kennis zouden nemen - aan appellante om de gevraagde instemming met inbegrip van het daarbij gedane procedurevoorstel verzocht. Als appellante met het voorstel van verweerster zou hebben ingestemd, was het informatieverzoek niet nodig geweest. Omdat appellante geen instemming heeft gegeven, bleef NZa geen andere optie over dan het bij het bestreden besluit geformuleerde informatieverzoek en de daaraan verbonden last onder dwangsom.
NZa concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.