6. De beoordeling van het geschil
6.1 Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie, in samenhang met artikel 8:81, van de Algemene wet bestuursrecht kan, indien tegen een besluit bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Aangezien verweerder van plan is alle drachtige en mannelijke geslachtsrijpe geiten op zeer korte termijn te doden, acht de voorzieningenrechter het belang van verzoeker bij het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening spoedeisend.
Voor zover in deze uitspraak een oordeel wordt gegeven over de rechtmatigheid van het bestreden besluit, is sprake van een voorlopig oordeel.
6.2 De voorzieningenrechter ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of verweerder de bestreden besluiten ten onrechte aan verzoeker in persoon in plaats van aan de maatschap, aan welke de geiten in economische en juridische zin behoren, heeft gericht.
Die vraag dient naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter ontkennend te worden beantwoord. De UBN-nummers van de geiten staan op naam van verzoeker. Verweerder mocht er dan ook vanuit gaan dat de bestreden besluiten aan verzoeker zelf konden worden gericht. Bovendien kan verweerder de maatschap zo nodig in bezwaar nog bij de beslissing op bezwaar betrekken.
6.3 De voorzieningenrechter stelt vervolgens vast dat het bestreden besluit van 12 januari 2010 een kennelijke verschrijving bevat. In dat besluit wordt medegedeeld dat verzoekers bedrijf met ingang van 12 januari 2009 besmet is verklaard. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat de genoemde datum 12 januari 2010 had moeten zijn. Nu dit gebrek door verweerder in bezwaar kan worden hersteld en verzoeker niet in zijn belangen is geschaad, ziet de voorzieningenrechter hierin geen aanleiding te concluderen dat reeds om die reden sprake zou zijn van een onrechtmatig besluit.
6.4 Ten aanzien van de inhoudelijke beoordeling van het geschil ziet de voorzieningenrechter zich voor de vraag gesteld of verweerder op goede gronden en terecht heeft besloten tot verdacht- en besmetverklaring van alle geiten op het bedrijf van verzoeker en tot het (doen) treffen van de maatregel tot doding van alle drachtige en mannelijke geslachtsrijpe geiten op dit bedrijf.
De voorzieningenrechter stelt vast dat bij het derde en laatste tankmelkonderzoek door de GD de Q-koortsbacterie in de tankmelk van verzoekers bedrijf is aangetoond. Dit positieve resultaat is door het CVI geconfirmeerd en vervolgens met een afzonderlijk door de VWA verricht onderzoek bevestigd.
Uit het onderzoek ter zitting is gebleken dat verzoekers bezwaren betrekking hebben op de wijze waarop de tankmelkonderzoeken in zijn algemeenheid worden verricht. Daarbij zijn verzoekers bezwaren niet gericht tegen de door de betrokken instanties opgestelde werkinstructies, maar tegen de manier waarop uitvoering wordt gegeven aan deze werkinstructies. Volgens verzoeker is zowel bij het afnemen van de monsters, de verpakking en verzending daarvan én bij het laboratoriumonderzoek onzorgvuldig gehandeld.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat bij de tankmelkonderzoeken onzorgvuldig is gehandeld. Niet is gebleken dat de betrokken instanties zich niet aan de werkinstructies hebben gehouden. Verzoeker heeft zijn stellingen op eigen waarneming en wetenschap gebaseerd, maar heeft geen concrete bewijzen voor de juistheid daarvan ingebracht. Daar komt nog bij dat hetgeen verzoeker zegt te hebben waargenomen verenigbaar is met correcte uitvoering van de werkinstructies.
Verweerder heeft ter zitting uiteen gezet dat de lepel waarmee de chauffeur van de GD een monster uit de tankmelk neemt, conform de werkinstructie, na de monsterafname in een zuur wordt gelegd dat dermate sterk is dat niet alleen de bacterie maar ook het DNA wordt vernietigd. Besmetting van het ene bedrijf naar het andere is daardoor uitgesloten.
Verder is ter zitting gebleken dat een deel van de door de GD en de VWA te verrichten handelingen, zoals het verzegelen van het afgenomen monster, in de bedrijfsauto kan plaatsvinden. Dit betekent dat een deel van de te verrichten handelingen aan verzoekers waarneming zijn onttrokken. Het enkele feit dat verzoeker niet heeft gezien dat de monsters worden verzegeld, betekent niet dat de voorgeschreven verzegeling niet heeft plaatsgevonden. Verzoekers standpunt dat bij de monsterafname en de verpakking en verzending onzorgvuldig is gehandeld, kan dan ook niet worden gevolgd.
Verzoekers stelling dat in het laboratorium bij gebreke aan een toegelaten ontsmettingsmiddel onzorgvuldig is gewerkt, heeft verweerder ter zitting gemotiveerd weersproken. Verder heeft verweerder ter zitting uiteengezet dat een op het bedrijf genomen tankmelkmonster op het laboratorium wordt gesplitst. De zogenoemde pipetpunten die hiervoor worden gebruikt worden slechts éénmaal gebruikt en komen daardoor ook maar één keer in aanraking met de melk.
Nu er geen aanwijzingen zijn dat de resultaten van de tankmelkonderzoeken wegens de wijze van uitvoering van de onderzoeken onbetrouwbaar moeten worden geacht, kan als vaststaand worden aangenomen dat de Q-koortsbacterie – ook bij confirmatie - in de tankmelk van verzoekers bedrijf is aangetroffen. Naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter beschikte verweerder over voldoende basis voor de besmetverklaring van verzoekers bedrijf en voor het als verdacht aanmerken van alle drachtige en mannelijke geslachtsrijpe dieren.
Dit betekent dat verweerder bevoegd was te besluiten tot het treffen van de maatregel tot het (laten) doden van drachtige en mannelijke geslachtsrijpe dieren op het bedrijf van verzoeker.
Er is geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid de maatregel tot het (laten) doden van de dieren hier in geding heeft kunnen opleggen.Verzoeker heeft ter zitting verklaard op zichzelf geen bezwaar te hebben tegen het opleggen van een dergelijke maatregel, mits deze gebaseerd is op betrouwbare onderzoeksresultaten.
6.5 De voorzieningenrechter komt tot de voorlopige conclusie dat de besluiten ten aanzien waarvan thans om een voorlopige voorziening wordt verzocht, in het licht van de grieven die verzoeker heeft aangevoerd, de toets der kritiek hebben kunnen doorstaan. Dit betekent dat het verzoek om een voorlopige voorziening dient te worden afgewezen.
De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 Awb.