ECLI:NL:CBB:2010:BK9795

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
8 januari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/30
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • E.R. Eggeraat
  • O.C. Bos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening inzake besmetverklaring en doding van geiten ter bestrijding van Q-koorts

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 8 januari 2010 een mondelinge uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van verzoekster, A, gevestigd te B. Verzoekster, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. M.Ph.A. Senders, heeft bezwaar gemaakt tegen besluiten van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder, die op 27 november en 16 december 2009 zijn genomen. Deze besluiten betroffen de besmetverklaring van het bedrijf van verzoekster en de maatregel tot doding van alle drachtige en mannelijke geiten op het bedrijf, ter bestrijding van Q-koorts. De besluiten zijn genomen op basis van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, waarbij verweerder zich baseerde op positieve testresultaten van monsters van tankmelk op het bedrijf van verzoekster, die de aanwezigheid van de bacterie Coxiella burnetii, de veroorzaker van Q-koorts, aantoonden.

Tijdens de zitting op 8 januari 2010 zijn zowel verzoekster als verweerder vertegenwoordigd. Verzoekster heeft aangevoerd dat de positieve testresultaten mogelijk beïnvloed zijn door recente vaccinaties van de geiten. De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat er onvoldoende wetenschappelijk bewijs is om deze claim te onderbouwen. Bovendien heeft de voorzieningenrechter vastgesteld dat de afwezigheid van de bacterie in andere onderzoeken niet uitsluit dat er op het bedrijf van verzoekster wel degelijk besmetting kan zijn.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, omdat verweerder voldoende basis had voor de besmetverklaring en de daaropvolgende maatregelen. De voorzieningenrechter heeft benadrukt dat de maatregel tot doding van de geiten ingrijpend is, maar dat dit niet afdoet aan de rechtmatigheid van de besluiten van verweerder. De voorzieningenrechter heeft ook aangegeven dat er geen reden is om de uitvoering van de maatregel uit te stellen in afwachting van nader onderzoek, aangezien dit geen nuttig effect zou hebben. De uitspraak benadrukt de noodzaak van het nemen van maatregelen ter bescherming van de volksgezondheid en het welzijn van dieren.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
Voorzieningenrechter
AWB 10/30 8 januari 2010
11230 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren
Besluit verdachte dieren
Proces-verbaal van mondelinge uitspraak ingevolge artikel 8:84 juncto 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in de zaak van:
A, te B, verzoekster,
gemachtigde: mr. M.Ph.A. Senders, advocaat te Waalre,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. E.J. Daalder, advocaat te Den Haag.
Zitting hebben:
mr. E.R. Eggeraat, voorzieningenrechter,
mr. O.C. Bos, waarnemend griffier.
Ter zitting zijn verschenen verzoekster, vertegenwoordigd door haar gemachtigde en
C, enig aandeelhouder van verzoekster. Verzoekster heeft zich voorts doen vergezellen van D, werkzaam bij verzoekster, en heeft als deskundige meegebracht E, dierenarts. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verder is voor verweerder verschenen F, werkzaam als Chief Veterinary Officer bij verweerders ministerie.
Aan de orde is het verzoek om voorlopige voorziening, bij het College binnengekomen op 7 januari 2010, dat strekt tot schorsing van de besluiten van verweerder van 27 november 2009 en 16 december 2009.
Bij het besluit van 27 november 2009 heeft verweerder ter bestrijding van de Q-koorts op grond van artikel 22, eerste lid, onder d, van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: de Wet), het bedrijf van verzoekster, gevestigd aan G te H, met ingang van 12 november 2009 besmet verklaard.
Bij het besluit van 16 december 2009 heeft verweerder verzoekster op grond van artikel 24 van de Wet medegedeeld dat alle geiten op haar bedrijf op grond van artikel 2, onderdelen b en c, van het Besluit verdachte dieren met ingang van 16 december 2009 als verdacht van Q koorts worden aangemerkt. Tevens heeft hij op grond van artikel 22, eerste lid, onderdelen b, d, en f, van de Wet aanvullende maatregelen getroffen, waaronder het doden van alle verdachte drachtige geiten en mannelijke geiten op het bedrijf van verzoekster.
Verzoekster heeft tegen genoemde besluiten bezwaar gemaakt.
Na het onderzoek ter zitting te hebben gesloten heeft de voorzieningenrechter aan partijen de beslissing en de gronden van de beslissing medegedeeld.
Beslissing:
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Gronden:
De voorzieningenrechter beschouwt het als een hard gegeven dat monsters van de tankmelk op het bedrijf van verzoekster bij twee onderzoeken positief zijn bevonden op de aanwezigheid van Coxiella burnetii, de bacterie die Q koorts veroorzaakt. De voorzieningenrechter acht het niet aannemelijk dat deze positieve testresultaten zijn beïnvloed door het feit dat de geiten op het bedrijf van verzoekster kort voor de monstername voor die onderzoeken zijn gevaccineerd. Daarvoor bestaat geen, althans onvoldoende, wetenschappelijk aanknopingspunt.
Dat bij twee andere onderzoeken van monsters van de tankmelk op het bedrijf van verzoekster de aanwezigheid van de Q koorts veroorzakende bacterie niet is aangetoond, zoals door verzoekster naar voren is gebracht, doet aan dit gegeven niet af. De voorzieningenrechter acht het, zoals verweerder heeft gesteld, mogelijk, en dus zeker niet uitgesloten, dat de geiten op het bedrijf van verzoekster, hoewel besmet, ten tijde van de monstername niet de Q koorts veroorzakende bacterie hebben uitgescheiden, waardoor de aanwezigheid van die bacterie in die onderzoeken ook niet kon worden aangetoond. Hieruit volgt evenwel niet dat zich op het bedrijf van verzoekster geen besmetting met de Q koorts veroorzakende bacterie voordoet.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter beschikte verweerder derhalve over voldoende basis voor de besmetverklaring van het bedrijf van verzoekster, alsmede voor het als verdacht aanmerken van de dieren die hier in geding zijn (alle drachtige geiten en mannelijke geiten op het bedrijf van verzoekster).
Gelet op het voorgaande bestaat ook geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot het treffen van de maatregel tot doding van deze dieren. Allereerst bestaat geen aanleiding om, in lijn met het subsidiaire betoog van verzoeker, uitvoering van deze maatregel uit te stellen in afwachting van nader onderzoek. In dat kader acht de voorzieningenrechter van belang dat, zoals volgt uit het hiervoor overwogene, van dergelijk nader onderzoek geen nuttig en zinvol effect is te verwachten.
Evenmin is er reden om de uitvoering van de maatregel niet rechtmatig te achten op de meer subsidiair aangevoerde gronden, met name op de grond dat sprake is van ongelijke behandeling ten opzichte van bedrijven die in het verleden besmet zijn geweest met de Q koorts veroorzakende bacterie. Hiertoe overweegt de voorzieningenrechter dat verweerder de vrijheid heeft om op basis van voortschrijdend wetenschappelijk inzicht nieuw beleid in te zetten en uit te voeren. Dat in dit nieuwe beleid, dat zich overigens nog steeds ontwikkelt, kleinere veehouderijen – en bijvoorbeeld ook kinderboerderijen – vooralsnog worden ontzien, leidt, mede gezien de omvang van het bedrijf van verzoekster, naar voorlopig oordeel niet tot een zodanige mate van rechtsongelijkheid dat op grond daarvan het verzoek zou moeten worden ingewilligd.
De voorzieningenrechter realiseert zich dat de maatregel tot doding van alle drachtige geiten en mannelijke geiten op haar bedrijf voor verzoekster buitengewoon ingrijpend is, maar overweegt dat deze omstandigheid niet afdoet aan de rechtmatigheid van de bestreden besluiten.
w.g. E.R. Eggeraat w.g. O.C. Bos