2. Overwegingen
2.1 In het kader van de in 2006 doorgevoerde hervorming van de gemeenschappelijke ordening der markten in de sector suiker heeft de Raad van de Europese Unie op 20 februari 2006 onder meer Verordening (EG) nr. 320/2006 tot instelling van een tijdelijke regeling voor de herstructurering van de suikerindustrie vastgesteld. Blijkens de considerans van deze verordening moet, om het communautaire systeem voor de productie van en de handel in suiker aan te passen aan de internationale eisen, en het concurrentievermogen van dat systeem in de toekomst te garanderen, een proces van ingrijpende herstructurering op gang worden gebracht dat leidt tot een aanzienlijke inkrimping van de onrendabele productiecapaciteit in de Gemeenschap. Er dient een tijdelijk herstructureringsfonds te worden opgezet om de herstructureringsmaatregelen voor de communautaire suikerindustrie te financieren. Bij Verordening (EG) nr. 968/2006 van de Commissie van 27 juni 2006 zijn uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 320/2006 vastgesteld.
2.2 Kort gezegd brengt het bepaalde in de verordeningen onder meer met zich dat een suikerproducerende onderneming waaraan uiterlijk op 1 juli 2006 een quotum is toegekend, aanspraak kan maken op herstructureringssteun indien vrijwillig afstand wordt gedaan van het door haar aan een of meer van haar fabrieken toegekende quotum en de productie-installaties van de fabrieken geheel of gedeeltelijk worden ontmanteld.
2.3 Appellante heeft op 29 januari 2008 bij verweerder een aanvraag ingediend om herstructureringssteun op grond van artikel 3, eerste lid, onder a, van Verordening (EG) nr. 320/2006 en daarbij afstand gedaan van 13,5% van haar quotum voor het seizoen 2008/2009. Bij een aangepast herstructureringsplan van 19 maart 2008 heeft appellante een gewijzigde aanvraag ingediend en daarbij aangegeven dat zij naast de afstand van 13,6% van haar quotum ook een van haar fabrieken, te weten de suikerfabriek te Groningen, volledig zal ontmantelen. Bij brief van 8 april 2008 heeft verweerder appellante medegedeeld dat de gewijzigde aanvraag steunwaardig is bevonden. Vervolgens heeft verweerder bij brief van 29 april 2008 medegedeeld dat onder voorwaarden aan appellante herstructureringssteun tot een bedrag van €79.091.875,00 wordt toegekend.
Appellante heeft bij brief van 16 mei 2008 een bezwaarschrift ingediend tegen deze toekenningsbeslissing, voor zover daarbij aan appellante de verplichting is opgelegd om ook de silo’s, het zeefgebouw, het kantoorgebouw en de pulpbrokjesloods met de zich daarin bevindende faciliteiten te ontmantelen. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat deze gebouwen niet kunnen worden aangemerkt als productie-installaties in de zin van artikel 4, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 968/2006, te weten installaties die rechtstreeks in verband staan met de productie van suiker. In de visie van appellante zouden deze gebouwen niet behoeven te worden ontmanteld. Verweerder heeft zich echter op het standpunt gesteld dat de in geding zijnde gebouwen wel tot de productie-installaties moeten worden gerekend. Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
2.4 Het College heeft ambtshalve de vraag aan de orde gesteld de vraag waaraan verweerder de bevoegdheid heeft ontleend om ter uitvoering van de Europese regelgeving te beslissen over de toekenning van herstructureringssteun. Het College is naar aanleiding daarvan tot het oordeel gekomen dat verweerder niet bevoegd was om ter zake een besluit te nemen. Daartoe overweegt het College als volgt.
2.5 Verweerder kan de bevoegdheid tot het nemen van een besluit tot toekenning van herstructureringssteun niet rechtstreeks ontlenen aan de bepalingen van Verordening (EG) nr. 320/2006. In de Verordening wordt de lidstaten opgedragen om herstructureringssteun toe te kennen. Daarbij wordt echter niet het ter zake bevoegde bestuursorgaan aangewezen. Naar het oordeel van het College ontbreekt een bepaling van Nederlands recht waarbij verweerder als het bevoegde bestuursorgaan wordt aangewezen.
2.6 Ter zitting heeft verweerder gesteld dat de bevoegdheid om een besluit als hier in het geding te nemen, kan worden ontleend aan artikel 15 van de Landbouwwet. Op grond van deze bepaling kan verweerder ter verwezenlijking van de in het eerste lid van artikel 13 van die wet vermelde doeleinden, waaronder de uitvoering van verordeningen op het gebied van het gemeenschappelijke landbouwbeleid, bij in de Staatscourant bekend te maken regeling regelen vaststellen ten aanzien van het verstrekken van een subsidie of andere geldelijke bijdrage aan producenten of groepen van producenten van en aan handelaren of groepen van handelaren in producten.
2.7 Naar het oordeel van het College wordt in artikel 15 van de Landbouwwet echter geen rechtstreekse bestuursrechtelijke bevoegdheid aan verweerder toegekend tot het nemen van een beslissing over de toekenning van herstructureringssteun. Ook deze bepaling gaat er immers van uit dat de uitvoering van verordeningen op het gebied van het gemeenschappelijk landbouwbeleid wordt geoperationaliseerd door nadere regels te stellen inzake de herstructureringssteun waarbij ook het bevoegde bestuursorgaan wordt aangewezen. Verweerder had de bevoegdheid om dienaangaande een besluit te nemen kunnen ontlenen aan een dergelijke nadere regeling. Zo’n regeling is echter niet tot stand gekomen.
2.8 Dit brengt het College tot de slotsom dat verweerder niet bevoegd is om een beslissing te nemen inzake de toekenning van herstructureringssteun. Bij het nemen van de beslissing op het bezwaar heeft verweerder dit niet onderkend. 2.9 Gelet op het vorenstaande dient het beroep gegrond te worden verklaard. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. Aangezien verweerder niet bevoegd was om een besluit te nemen inzake de toekenning van herstructureringssteun ziet het College aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door de primaire besluiten van 8 april 2008 en 29 april 2008 te herroepen.
2.10 Het College ziet aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht berekend op €644,-- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting in een zaak van gemiddeld gewicht, wegingsfactor 1).