ECLI:NL:CBB:2009:BK7281

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
3 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/355
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
  • M.A. van der Ham
  • H.A.B. van Dorst-Tatomir
  • H.C. Cusell
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen proceskostenveroordeling in bestuursrechtelijke zaak betreffende verklaring van geen bezwaar voor deelneming in effecteninstelling

In deze zaak heeft appellant A hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank te Rotterdam, waarin zijn beroep tegen een besluit van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) niet-ontvankelijk werd verklaard. De rechtbank had geoordeeld dat A geen procesbelang had, omdat de AFM hem een verklaring van geen bezwaar (vvgb) had verleend voor een deelneming van maximaal 50% in Amstel Capital Management B.V. (ACM), terwijl A aanvankelijk een deelneming van 44% had aangevraagd. De rechtbank stelde dat A geen rechtens relevant belang kon ontlenen aan de betwisting van de motivering van het bestreden besluit, omdat de rechtskracht van het besluit enkel betrekking had op de vvgb en niet op de feiten en rechtsoordelen die eraan ten grondslag lagen.

In hoger beroep heeft A betoogd dat de AFM ten onrechte de vvgb heeft beperkt tot 50% en dat de rechtbank zijn beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. A stelde dat hij door de eerdere weigering van de vvgb schade had geleden en dat hij zijn naam gezuiverd wilde zien. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat A geen procesbelang had. Het College oordeelde dat A wel degelijk een rechtens te honoreren belang had bij het zuiveren van zijn naam, aangezien de vvgb direct verband hield met zijn betrouwbaarheid en integriteit op de financiële markt.

Het College heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van A alsnog ongegrond verklaard. Tevens heeft het College AFM veroordeeld in de proceskosten van A, vastgesteld op € 644,--, en de griffierechten van € 216,-- aan A vergoed.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 08/355 3 december 2009
21500 Wet toezicht effectenverkeer 1995
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank te Rotterdam van 28 april 2008, kenmerk BC 07/4282- NIFT, in het geding tussen appellant
en
Stichting Autoriteit Financiële Markten (hierna: AFM).
Gemachtigde van appellant: mr. D. Roesink, advocaat te Naarden.
Gemachtigde van AFM: mr.drs. M.J. Blotwijk, advocaat te Amsterdam.
1. De procedure
Appellant (hierna mede te noemen: A) heeft bij brief van 19 mei 2008, bij het
College binnengekomen op 20 mei 2008, beroep ingesteld tegen de hiervoor vermelde uitspraak van de rechtbank te Rotterdam, (hierna: de rechtbank) gepubliceerd op www.rechtspraak.nl, LJN: BD3038.
Bij brief van 29 juni 2008 heeft appellant het beroep aangevuld met gronden.
AFM heeft bij brief van 5 augustus 2008 een reactie op het beroepschrift ingediend en op 19 januari 2009 een stuk overgelegd.
Op 19 maart 2009 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij de gemachtigden van partijen hun standpunten nader hebben toegelicht. A is in persoon verschenen en heeft eveneens het woord gevoerd.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Voor de toepasselijke regelgeving en de voor het geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst het College allereerst naar zijn eerdere uitspraak in het geschil tussen partijen van 1 maart 2007 (AWB 05/839, < www.rechtspraak.nl > LJN: BA2417)
en de aangevallen uitspraak.
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- AFM heeft bij besluit van 17 maart 2004 het bezwaar van A tegen het besluit van 18 september 2003 tot afwijzing van de door hem gevraagde verklaring van geen bezwaar (hierna: vvgb) voor het houden van een deelneming van 44% in Amstel Capital Management B.V. (hierna: ACM) ongegrond verklaard en die afwijzing gehandhaafd.
- Bij uitspraak van 26 september 2005 (<www. rechtspraak.nl> LJN:AU4061) heeft de rechtbank het beroep van A tegen dat besluit ongegrond verklaard.
- Het College heeft bij de uitspraak van 1 maart 2007 het hoger beroep van A gegrond verklaard en voormelde uitspraak van de rechtbank vernietigd, het besluit op bezwaar van 17 maart 2004 vernietigd en AFM opgedragen opnieuw op het bezwaar te beslissen.
- Bij besluit van 17 oktober 2007 heeft AFM een nieuwe beslissing op het bezwaar van A genomen en daarbij alsnog de gevraagde vvgb verleend. In dit besluit heeft AFM overwogen dat weliswaar het strafrechtelijke antecedent (de op 15 januari 2002 door A met het OM aangegane transactie) en het voornemen tot de last onder dwangsom van AFM van 12 juni 2003 op dezelfde overtreding van artikel 4 Wet toezicht beleggingsinstellingen (hierna: Wtb) zien, maar dat hieruit niet volgt dat zij geen zelfstandige betekenis hebben. Voorts komt afzonderlijk gewicht toe aan het toezichtsantecedent, inhoudende het feit dat A zijn activiteiten met betrekking tot Decanter pas heeft gestaakt nadat hem het voornemen tot het opleggen van een last onder dwangsom bekend is gemaakt en vormt de eveneens met het OM aangegane transactie in verband met overtreding van artikel 9, eerste lid, Wet effectenhandel door Chart Investments B.V. een afzonderlijk antecedent.
AFM heeft zich op basis van de feiten en omstandigheden zoals die op het tijdstip van de heroverweging bekend zijn een oordeel gevormd en daarbij tevens het tijdsverloop vanaf het moment dat de antecedenten zich hebben voorgedaan tot het moment van de nieuwe beslissing op bezwaar in ogenschouw genomen. Het gewicht dat de antecedenten in de schaal leggen wordt geringer naarmate zij verder in het verleden hebben plaatsgevonden, terwijl in de periode van ruim vier jaar die sinds het primaire besluit zijn verstreken geen nieuwe antecedenten bekend zijn geworden. AFM wijst erop dat sommige feiten en antecedenten geruime tijd geleden zijn voorgevallen, in het bijzonder de overtredingen van Chart Investments B.V. in 1989. Gelet op het tijdsverloop sedert het primaire besluit en - mede daardoor - de inmiddels ontstane ouderdom van de verschillende feiten en antecedenten, komt AFM tot de conclusie dat het houden, verwerven of vergroten van een gekwalificeerde deelneming in ACM door A, dan wel het uitoefenen van enige zeggenschap verbonden aan een gekwalificeerde deelneming, niet zal leiden of zal kunnen leiden tot een invloed op ACM die in strijd is met een gezonde, prudente of integere bedrijfsvoering van die instelling. De gevraagde vvgb wordt verleend, waardoor A gerechtigd is tot het houden van een (middellijke) deelneming van ten hoogste 50% in het aandelenkapitaal van ACM.
- Tegen dit besluit heeft A bij brief van 23 november 2007 opnieuw beroep ingesteld bij de rechtbank.
- Vervolgens heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak het beroep van A wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk verklaard
3. De uitspraak van de rechtbank
Met betrekking tot de omvang van het geding heeft de rechtbank er op gewezen dat de aanvraag van A van 24 januari 2002 zag op een verzoek om een vvgb voor een deelneming van 44% in ACM en dat dit verzoek bij het primaire besluit van 18 september 2003 is afgewezen. Gelet op artikel 7:11, eerste lid, Awb dient de heroverweging in bezwaar dan ook beperkt te blijven tot de vraag of het besluit tot het niet verlenen van een vvgb voor een deelneming van 44% in ACM in stand kon blijven, met dien verstande dat het alsnog inwilligen van die aanvraag, mede gelet op de Beleidsregel vvgb van AFM, zou leiden tot een vvgb tot een deelneming van maximaal 50%.
De vraag of A een vvgb kon worden verleend voor een grotere deelneming dan 50% valt naar het oordeel van de rechtbank dan ook buiten de omvang van het geding.
De rechtbank heeft met betrekking tot het procesbelang van A voorts als volgt overwogen.
"Nu met het bestreden besluit is voorzien in een vvgb tot een percentage van deelneming dat in ieder geval niet ligt onder hetgeen aanvankelijk is verzocht en eiser met het instellen van beroep niet kan bereiken dat een vvgb wordt afgegeven tot een hoger gelegen bandbreedte ligt de vraag voor of eiser enig belang heeft bij het instellen van beroep. (…)
De rechtbank stelt in dit verband voorop dat eiser geen zelfstandig rechtens relevant belang kan ontlenen aan de enkele betwisting van de motivering van het bestreden besluit. De rechtskracht van het bestreden besluit ziet immers enkel op de afgegeven vvgb en niet op de daar aan ten grondslag liggende feitenvaststelling en rechtsoordelen.
(…)
Hoewel in het bestreden besluit niet expliciet is aangegeven vanaf welk tijdstip het besluit in primo wordt herroepen en alsnog een vvgb wordt afgegeven, houdt de rechtbank het er – gelet op de dragende overwegingen van het bestreden besluit en hetgeen ter zitting door de gemachtigde van de AFM is gesteld – voor dat de AFM niet heeft beoogd met terugwerkende kracht een vvgb af te geven, maar die eerst in te laten gaan vanaf de datum van het bestreden besluit.
Uit de beroepsgronden en het verhandelde ter zitting kan worden afgeleid dat eiser bezwaren heeft tegen de ingangsdatum van de vvgb. Eiser heeft desgevraagd ter zitting niet aan kunnen geven welk materieel belang hij heeft bij een eerdere ingangsdatum. Zo heeft hij niet gesteld dat hij schade heeft geleden door de aanvankelijke weigering van de AFM een vvgb af te geven.
Eiser heeft ter zitting enkel gesteld dat hij zijn naam gezuiverd wil zien.
Naar het oordeel van de rechtbank kan de enkele wens van eerherstel niet een materieel procesbelang opleveren."
Tenslotte heeft de rechtbank overwogen dat A met zijn beroep ook niet kan bereiken dat AFM wordt veroordeeld in de door hem in bezwaar gemaakte kosten, aangezien hij daarom voorafgaand aan de totstandkoming van het bestreden besluit niet heeft verzocht en derhalve niet is voldaan aan de voorwaarde voor toepassing van artikel 7:15 Awb, in verbinding met artikel 8:75, eerste lid, tweede volzin, Awb.
4. Het standpunt van A in hoger beroep
Gelet op de uitspraak van het College van 1 maart 2007 was AFM bij het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar gehouden te beoordelen of een negatieve invloed die A zou kunnen hebben op de bedrijfsvoering van ACM aan het afgeven van een verklaring van geen bezwaar in de weg staat. Deze beoordeling diende ex tunc plaats te vinden, onder andere ook rekening houdend met de stelling van A dat hij ten tijde van het uitbrengen door AFM van het voornemen tot oplegging van een last onder dwangsom, de gewraakte activiteiten al (nagenoeg) geheel had beëindigd. Ten onrechte heeft AFM bij de nieuwe beslissing op bezwaar - ex nunc toetsend - overwogen dat A slechts door het tijdsverloop sinds de toezichtantecedenten in aanmerking komt voor het verlenen van een vvgb en dat met ingang van de datum van die nieuwe beslissing op bezwaar. Evenmin is A het eens met het feit dat de vvgb die alsnog is verleend, is beperkt tot het houden van een (middellijke) deelneming van ten hoogste 50% in het aandelenkapitaal van ACM.
Zijns inziens had hem een vvgb moeten worden verleend vanaf de aanvraagdatum en wel voor deelneming van ten hoogste 100% in het aandelenkapitaal van ACM. Aldus ontbeert de nieuwe beslissing op bezwaar een deugdelijke motivering.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak ten onrechte geoordeeld dat de grief met betrekking tot de beperking van de afgegeven vvgb tot een deelneming van ten hoogste 50% buiten het omvang van het geschil valt. A wijst erop dat hij in zijn oorspronkelijke aanvraag weliswaar 44% als omvang van de beoogde deelneming heeft ingevuld, doch dat hij tijdens de bezwaarprocedure tegen het besluit in primo van 18 september 2003, met name in zijn aanvullend bezwaarschrift van 15 december 2003, heeft aangevoerd dat AFM hem ten onrechte een belang van meer dan 50% in ACM onthoudt.
Voorts heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat A geen materieel belang heeft kunnen aantonen waarin hij getroffen zou zijn door de datum waarop de vvgb is verleend. Een vvgb van eerdere datum, zoals aangevraagd, is voor A nodig om weer geaccepteerd te kunnen worden in de financiële wereld en een volwaardige functie op beleidsniveau te kunnen krijgen. Volgens A heeft hij tijdens de zitting bij de rechtbank reeds aangevoerd dat hij in de afgelopen jaren door de eerdere weigering van de vvgb schade heeft geleden. Hij heeft hierdoor in de luwte moeten opereren, zijn aandelen in ACM moeten overdragen aan zijn echtgenote en daardoor is hij de waardetoeneming van deze aandelen in de afgelopen jaren misgelopen. Ten onrechte worden deze door A genoemde aspecten niet in het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank vermeld. Eveneens ten onrechte heeft AFM bij de noodzakelijke belangenafweging van de nieuwe beslissing op bezwaar aan deze belangen en het geleden financiële nadeel geen aandacht besteed.
De rechtbank heeft A aldus bij de aangevallen uitspraak ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep.
5. Het standpunt van AFM in hoger beroep
AFM benadrukt dat A in zijn aanvraag om een vvgb een deelneming van 44% in ACM heeft vermeld en dat de aanvraag het kader heeft bepaald waarbinnen opnieuw op het bezwaar is beslist. In de eerdere procedure bij zowel de rechtbank als het College, heeft A nimmer aangevoerd dat hij een grotere deelneming wenste. AFM heeft zich bij de nieuwe beslissing op het bezwaar dan ook terecht beperkt tot de vraag of aan A alsnog een vvgb diende te worden afgegeven zoals bij de aanvraag was verzocht, en overeenkomstig het toenmalige beleid tot 50% verleend kon worden.
De vraag of een vvgb verleend zou moeten worden voor een grotere deelneming valt buiten de omvang van het geding, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld. Dat de schade van A zou bestaan uit het niet kunnen bekleden van een positie van (mede)beleidsbepaler bij een beleggingsonderneming kan hier niet aan de orde zijn. Bij de nieuwe beslissing op bezwaar en het daartegen ingestelde beroep is niet getoetst of A voldoende betrouwbaar is een dergelijke positie binnen ACM te kunnen bekleden, maar - slechts - of hij een deelneming van uiteindelijk maximaal 50% mag houden.
AFM wijst erop dat uitsluitend op grond van de bij de tweede beslissing op bezwaar toegepaste ex nunc toetsing, waarbij rekening is gehouden met het tijdsverloop van vier jaar sinds het primaire besluit en het feit dat haar geen nadere antecedenten bekend zijn geworden, aan A alsnog een vvgb is verleend. AFM zou deze niet hebben verleend indien daarbij een ex tunc toetsing zou zijn toegepast. Niet alleen heeft A twee maal een kernbepaling uit de financiële toezichtwetgeving overtreden en deze overtredingen – ondanks mededelingen dienaangaande – niet onmiddellijk nadat hij daarop werd gewezen gestaakt, hij is met het afbouwen van de tweede verboden activiteit pas gestart nadat medewerkers van AFM op 21 maart 2003 bij hem langs zijn geweest. Voorts is onjuist de stelling van A dat hij de tweede overtreding ten tijde van het voornemen tot een last onder dwangsom al nagenoeg had beëindigd, zodat de antecedenten betrekking hebbend op deze overtreding zelfstandige betekenis houden. Onder deze omstandigheden zou een ex tunc toetsing van de aanvraag ertoe hebben geleid dat de mate van twijfel aan de betrouwbaarheid van A zodanig was dat verlening van een vvgb zou kunnen leiden tot een invloed op ACM die in strijd is met een gezonde, prudente of integere bedrijfsvoering, zodat deze wederom zou zijn geweigerd.
6. De beoordeling van het geschil
6.1 Het College stelt vast dat A in beroep bij de rechtbank tegen de nieuwe beslissing op bezwaar van de volgende grieven naar voren heeft gebracht:
a) ten onrechte heeft AFM de vvgb beperkt tot een deelneming van 50% in het aandelenkapitaal van ACM, en
b) ten onrechte is AFM niet ingegaan op de vraag of ex tunc bezien het betrouwbaarheidsoordeel toereikend is om tot het oordeel te komen dat het door A houden, verwerven of vergroten van een gekwalificeerde deelneming in ACM zou leiden of zou kunnen leiden tot een invloed op ACM die in strijd is met een gezonde of prudente bedrijfsvoering van die instelling.
In verband met de onder a) weergegeven grief heeft A aangevoerd dat de destijds tegen het primaire besluit van 18 september 2003 (waarbij de door hem voor een deelneming van 44% aangevraagde vvgb was geweigerd) gemaakte bezwaren zich ook richtten tegen de ontzegging van een belang van meer dan 50%, en dat AFM bij het bestreden besluit ten onrechte niet heeft gemotiveerd waarom zijn belang is beperkt tot 50%. Wat genoemde bezwaren betreft, doelt A kennelijk op de passage in zijn aanvullend bezwaarschrift van 15 december 2003, luidende:
"Aldus komt cliënt tot de conclusie dat hem ten onrechte wordt onthouden een belang te hebben van > 50% in ACM, maar in ieder geval een tot 50% c.q. de constructies als bedoeld sub 49 hierboven."
Evenbedoelde constructies betreffen een aandeel in een stichting met een onafhankelijk bestuur met certificaten voor A, respectievelijk met als doel het doen van uitkeringen aan hem.
In het kader van de onder b) weergegeven grief heeft A aangevoerd dat naar zijn mening uit eerdergenoemde uitspraak van het College van 1 maart 2007 volgde dat AFM een beoordeling naar de situatie in het verleden - derhalve ex tunc - had behoren toe te passen.
6.2 Met betrekking tot de voormelde grief sub a) heeft de rechtbank, zoals blijkt uit de weergave van de aangevallen uitspraak in rubriek 3, geconcludeerd dat de vraag of A al dan niet een verklaring van geen bezwaar zou moeten worden verleend voor een grotere deelneming dan 50% in het aandelenkapitaal van ACM, buiten de omvang van het geschil valt.
Hieraan heeft de rechtbank geen (althans niet uitdrukkelijk) consequenties verbonden met betrekking tot de ontvankelijkheid van het beroep. Ten vervolge op deze conclusie heeft de rechtbank overwogen dat, nu met het bestreden besluit is voorzien in een vvgb tot een percentage van deelneming dat niet ligt onder hetgeen aanvankelijk is verzocht, en A met het instellen van beroep niet kan bereiken dat een vvgb wordt afgegeven tot een hoger gelegen bandbreedte, de vraag voorligt of hij enig belang heeft bij het instellen van beroep.
De rechtbank heeft, zoals uit het vorenoverwogene blijkt, die vraag in ontkennende zin beantwoord en daartoe onder meer in aanmerking genomen dat de bezwaren die A heeft tegen de ingangsdatum van de alsnog verleende vvgb, uitsluitend zijn gegrond op de wens dat hij zijn naam gezuiverd wil zien. Naar het oordeel van de rechtbank kan deze wens om eerherstel geen materieel procesbelang opleveren.
6.3 Met betrekking tot de vraag of de rechtbank terecht en op juiste gronden heeft geoordeeld dat het beroep wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk diende te worden verklaard, overweegt het College het volgende en gaat daarbij in op respectievelijk de ontvankelijkheid en de (on)gegrondheid van de afzonderlijke, onder a) en b) omschreven grieven.
6.3.1 Ten aanzien van de grief sub a) inzake de beperking tot een deelneming van 50%, oordeelt het College in de eerste plaats dat het gestelde in het aanvullend bezwaarschrift van 15 december 2003 (als hierboven weergegeven) niet van dien aard was, dat AFM daaraan bij het besluit op bezwaar van 17 maart 2004 consequenties had behoren te verbinden met betrekking tot de reikwijdte van de gevraagde vvgb.
Voorts moet in aanmerking worden genomen dat A in het kader van zijn beroep bij de rechtbank tegen genoemd besluit op bezwaar, geen grieven naar voren heeft gebracht tegen de omstandigheid dat de AFM bij dat besluit is uitgegaan van een deelneming van 44%. Dit uitgangspunt ligt ook ten grondslag aan de uitspraak van de rechtbank van
10 oktober 2005 en aan de uitspraak van het College van 1 maart 2007.
Evenmin heeft A, die met het oog op het nemen van een nieuw besluit op bezwaar op 22 mei 2007 door AFM wederom is gehoord op zijn bezwaren, in dat verband argumenten naar voren gebracht met betrekking tot de reikwijdte van een vvgb als door hem gewenst. In verband met het voorafgaande moet worden geconcludeerd dat voormelde grief niet kan slagen. Deze conclusie behoort te leiden tot ongegrondverklaring van de onderhavige grief.
6.3.2 Wat betreft de grief sub b) volgt het College de rechtbank in zijn benadering dat uit hetgeen A ter zake naar voren heeft gebracht, kan worden afgeleid dat hij bezwaren heeft tegen de ingangsdatum van de verklaring van geen bezwaar.
Het College kan de rechtbank evenwel niet volgen in zijn opvatting dat de enkel door A geuite wens tot zuivering van zijn naam betekent dat geen sprake is van een materieel procesbelang.
Een vvgb als in dit geschil aan de orde houdt direct verband met de betrouwbaarheid en integriteit van de persoon op wiens deelneming in een effecteninstelling deze betrekking heeft en raakt deze persoon dan ook rechtstreeks in diens belang als speler op de financiële markt. Dit brengt naar het oordeel van het College mee dat niet kan worden staande gehouden dat een persoon wiens integriteit naar aanleiding van een aanvraag om een vvgb in een besluit van AFM op een voor hem niet positieve wijze aan de orde is gesteld, geen rechtens te honoreren belang heeft om zijn reputatie van deze smet gezuiverd te krijgen.
6.4 Het vorenoverwogene leidt het College tot de slotsom dat de rechtbank ten onrechte heeft beslist tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep van A. Derhalve kan de aangevallen uitspraak geen stand houden.
6.5 Het College acht het in verband met de zich in deze zaak voordoende feiten en omstandigheden geraden om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Awb op de navolgende wijze zelf in de zaak te voorzien.
6.5.1 Zoals hiervoor in § 6.3.1 is geconcludeerd, is de grief inzake de beperking van de deelneming tot 50%, ongegrond. Het beroep tegen het bestreden besluit dient derhalve in zoverre ongegrond te worden verklaard.
6.5.2 Met betrekking tot de grief inzake het tijdstip van beoordeling, respectievelijk de ingangsdatum van de verklaring van geen bezwaar, overweegt het College dat uit zijn uitspraak van 1 maart 2007 niet (zonder meer) voortvloeit dat de AFM bij het bestreden besluit een oordeel diende te geven omtrent de invloed van A op ACM naar de stand van zaken ten tijde van het primaire besluit van 18 september 2003. Uit de bij deze uitspraak aan AFM gegeven opdracht opnieuw te beslissen op de bezwaren tegen dat besluit, vloeide voort dat de AFM diende over te gaan tot een integrale heroverweging van dat besluit, zulks met inachtneming van alle ter zake dienende feiten en omstandigheden, waaronder begrepen de ten tijde van het nemen van de hernieuwde beslissing op de bezwaren bestaande situatie. De AFM heeft, uitgaande van die situatie, beslist tot afgifte van de in geding zijnde vvgb, die bij gebreke van een uitdrukkelijke andersluidende bepaling in het besluit van 17 oktober 2007 is ingegaan op de datum van dit besluit.
Het College is van oordeel dat een verklaring van geen bezwaar als hier aan de orde, werkt voor de toekomst, en dat slechts in bijzondere omstandigheden aan zo'n verklaring terugwerkende kracht - een in het verleden gelegen ingangsdatum - kan worden verbonden. Voor de beantwoording van de vraag of dergelijke omstandigheden aanwezig zijn, dan wel of aanleiding bestaat een onderzoek in te stellen naar die aanwezigheid, moet worden uitgegaan van de feiten en omstandigheden die ten tijde van het nemen van het ter beoordeling staande besluit bekend waren of hadden behoren te zijn.
Naar het oordeel van het College boden de ten tijde van het nemen van het thans bestreden besluit bekende feiten en omstandigheden geen grond voor het aanwezig achten van bijzondere omstandigheden of het instellen van een onderzoek als hiervoor genoemd.
Reeds in verband hiermede kan ook evenvermelde grief niet slagen en moet deze ongegrond worden geacht. Derhalve wordt niet toegekomen aan het bezwaar van A, dat AFM ten onrechte geen oordeel ex tunc omtrent zijn betrouwbaarheid heeft gegeven.
Hetgeen A eerst in beroep en later in hoger beroep naar voren heeft gebracht, te weten zuivering van zijn naam en financieel nadeel, betreft geen feiten of omstandigheden die in het kader van de beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit aan de orde kunnen komen.
6.6 Het vorenoverwogene brengt met zich dat het beroep tegen het bestreden besluit alsnog ongegrond moet worden verklaard.
6.7. Het College acht termen aanwezig AFM met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van A. De kosten worden op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht in hoger beroep vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een wegingsfactor 1, ad € 322,-- per punt). Daarnaast dient AFM de door A betaalde griffierechten voor de behandeling van het hoger beroep te vergoeden.
Gelet op hetgeen hiervoor met betrekking tot het beroep bij de rechtbank is overwogen bestaat voor een veroordeling van AFM in de in verband daarmee door A gemaakte kosten geen aanleiding.
7. De beslissing
Het College :
- vernietigt de aangevallen uitspraak
- doende wat de rechtbank had behoren te doen, verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt AFM in de door A in hoger beroep gemaakte proceskosten, vastgesteld op € 644,-- (zegge:
zeshonderdvierenveertig euro);
- bepaalt dat AFM de griffierechten van € 216,-- (zegge: tweehonderdzestien euro) aan A vergoedt.
Aldus gewezen door mr. M.A. van der Ham, mr. H.A.B. van Dorst-Tatomir en mr. H.C. Cusell, in tegenwoordigheid van mr. S.D.M. Michael als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 december 2009.
w.g. M.A. van der Ham w.g. S.D.M. Michael