2. De beoordeling van het geschil
2.1 Bij besluit van 18 juni 2008 heeft verweerder de bedrijfstoeslag voor het bedrijf van appellant voor 2007 vastgesteld op € 27.932,66. Bij het bestreden besluit is het bezwaar van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.
2.2 Appellant heeft, samengevat weergegeven, het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd. Hij heeft in zijn aanvraag om uitbetaling van de bedrijfstoeslag een kennelijke fout in de zin van artikel 19 van Verordening (EG) nr. 796/2004 gemaakt door achter het perceel 26 met een omvang van 7,94 hectaren niet aan te geven dat hij hiervoor gebruik had willen maken van zijn toeslagrechten. Het is duidelijk dat hier sprake is van een kennelijke fout, nu het volgens hem onlogisch is dat hij zijn toeslagrechten voor dat perceel voor het jaar 2007 niet zouden willen laten uitbetalen. Hij stelt dat hij deze fout heeft gemaakt als gevolg van het digitale programma voor het opgeven van de Gecombineerde opgave 2007, waarbij niet zichtbaar wordt hoeveel toeslagrechten worden aangevraagd. Voorts voert hij aan dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) omdat de nadelige financiële gevolgen niet in verhouding staan tot de gemaakte fout. Tot slot voert hij aan dat verweerder in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld, omdat aanvragers die geen percelen aankruisen wel in de gelegenheid worden gesteld deze fout te herstellen en aanvragers die slechts een enkel perceel vergeten aan te kruisen niet in de gelegenheid worden gesteld hun fout te herstellen.
2.3 Volgens verweerder is er geen sprake van een kennelijke fout, omdat bij de beoordeling van de aanvraag geen tegenstrijdigheid is gebleken. Naar de mening van verweerder behoort het niet tot zijn taak om zich bij de beoordeling van de aanvraag te verdiepen in de motieven van de aanvragers om hun toeslagrechten al dan niet geheel uit te laten betalen. In het verweerschrift heeft verweerder naar voren gebracht dat er in dit geval, gelet op het dwingende Europese regelgeving, geen ruimte is voor een toets aan artikel 3:4 van de Awb. Ten aanzien van het beroep op het gelijkheidsbeginsel stelt verweerder dat dit niet kan slagen, omdat in dit geval de Europese regelgeving niet toetstaat om de door appellant gewenste wijziging van de aanvraag nog in behandeling te nemen en het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft bepaald dat een beroep op het gelijkheids- of vertrouwensbeginsel niet kan leiden tot aanspraken op financiële voordelen die hiermee in strijd zijn.
2.4 Het College overweegt, mede onder verwijzing naar zijn uitspraken van 2 oktober 2009 (www.rechtspraak.nl, LJN: BJ9418, BJ9420, BJ9441 en BJ9445), het volgende.
2.4.1 Met betrekking tot de vraag wanneer een kennelijke fout als zodanig erkend moet worden, heeft de Europese Commissie een Werkdocument uitgebracht. Dit document, met het kenmerk AGR 49533/2002, wordt door verweerder gehanteerd bij de beoordeling van verzoeken om na de uiterste indieningstermijn nog wijzigingen in een aanvraag te mogen aanbrengen. In vaste jurisprudentie heeft het College deze benadering aanvaardbaar geoordeeld. In het document wordt als beginsel geformuleerd dat de beslissing of het al dan niet om een kennelijke fout gaat afhankelijk is van alle feiten en omstandigheden in elk individueel geval. Daarom moet elk geval afzonderlijk worden onderzocht. Belangrijkste invalshoek daarbij is (het gebrek aan) samenhang tussen de in de aanvraag opgenomen gegevens. Voor de Europese Commissie is, blijkens het document, voorts van groot belang dat vastgesteld wordt dat een fout onopzettelijk gemaakt is, dat de landbouwer te goeder trouw gehandeld heeft en dat ieder gevaar van bedrog wordt uitgesloten.
Het College heeft het Werkdocument in vaste jurisprudentie aldus uitgelegd en samengevat, dat van een kennelijke fout over het algemeen alleen kan worden gesproken indien verweerder bij een summier onderzoek bij ontvangst van de aanvraag had kunnen vaststellen dat de aanvraag waarschijnlijk geen goede weergave was van hetgeen de aanvrager beoogde aan te vragen.
Verweerder heeft op basis van het Werkdocument voor zichzelf als criterium geformuleerd dat slechts dan een kennelijke fout erkend kan worden, als sprake is van een tegenstrijdigheid in de aanvraag die wijst op een vergissing, terwijl het redelijkerwijs uitgesloten is dat de aanvraag conform de bedoeling van de aanvrager is ingevuld.
Verweerder stelt zich in het algemeen op het standpunt, dat het de landbouwer vrij staat zijn toeslagrechten al dan niet te laten uitbetalen. Verweerder ziet het dan ook niet als zijn taak om zich te verdiepen in de eventuele motieven van de aanvrager om van het laten uitbetalen van de rechten af te zien. Hij vindt het evenmin op zijn weg liggen om met de aanvrager mee te denken en te bezien of deze door de aanvraag anders in te vullen, wellicht meer subsidie had kunnen krijgen. Derhalve kan het feit dat een landbouwer zijn toeslagrechten blijkens zijn aanvraag niet of niet geheel wil laten uitbetalen, naar zijn mening op zichzelf niet als een kennelijke fout beschouwd worden.
2.4.2 Ingevolge artikel 12, eerste lid, onder c, van Verordening (EG) nr. 796/2004 moet in de verzamelaanvraag het aantal en het bedrag van de toeslagrechten worden vermeld. Ingevolge artikel 12, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004 wordt op de aan de landbouwers verstrekte voorbedrukte formulieren, waarop een verzamelaanvraag gedaan moet worden, melding gemaakt van de identificatie van de toeslagrechten.
In Nederland wordt aan deze bepalingen geen gevolg gegeven. Naar het oordeel van het College mag een landbouwer van een dergelijk in gebreke blijven van verweerder, dat ertoe leidt dat uit de ingediende aanvraag niet valt af te leiden hoeveel en welke toeslagrechten ter beschikking van de aanvrager staan, geen nadelige gevolgen ondervinden. Daarom zal het College het hier te beslechten geschil beoordelen alsof er sprake is van een situatie waarin de genoemde informatie wel uit de ingediende aanvraag kan worden opgemaakt.
Derhalve wordt er bij de vraag of sprake is van een kennelijke fout vanuit gegaan, dat ook de ambtenaar die de aanvraag bij ontvangst beoordeelt, er op dat moment van op de hoogte is over hoeveel toeslagrechten de aanvrager kan beschikken.
2.4.3 Ter beantwoording ligt dan voor de vraag of de aanvraag van appellant, die over 34,42 gewone toeslagrechten met een waarde van € 1.106,20 per recht beschikt en die ruim voldoende hectaren heeft om al deze toeslagrechten te laten uitbetalen, geacht kan worden een kennelijke fout in te houden, als hij slechts voor 26,58 van deze toeslagrechten om uitbetaling vraagt.
Bij beantwoording van die vraag dient onder ogen gezien te worden dat slechts die landbouwers over toeslagrechten beschikken, die in het verleden steeds Europese landbouwsteun hebben gevraagd en gekregen en vervolgens uitdrukkelijk om toewijzing van toeslagrechten verzocht hebben, alsmede landbouwers die dergelijke rechten gekocht of, in verband met bijzondere omstandigheden, op hun aanvraag verkregen hebben. Derhalve kan in beginsel worden aangenomen, dat het gaat om landbouwers die Europese landbouwsteun wensen te ontvangen. Gelet ook op de mogelijkheid dat toeslagrechten wegens het niet-gebruiken daarvan vervallen, zullen landbouwers in beginsel een zo groot mogelijk deel van hun toeslagrechten willen laten uitbetalen. Het College tekent daarbij echter aan, dat denkbaar is dat een landbouwer voornemens zou zijn om bepaalde percelen nog gedurende het aanvraagjaar aan de bestemming als landbouwgrond te onttrekken. In een dergelijk geval kunnen er, in elk geval naar het recht zoals dat in 2007 gold, redenen zijn die percelen niet in de aanvraag op te geven, omdat een perceel gedurende een periode van tien maanden voor de landbouw ter beschikking moet staan. Ook kunnen er zich misschien incidenteel nog wel andere gronden voordoen om percelen niet op te geven. Het College kan verweerder in het algemeen volgen in de gedachte dat het een landbouwer vrij staat om hem moverende redenen geen steun aan te vragen en dat het niet aan verweerder is om zich in zijn motieven te verdiepen, zodat het niet of niet maximaal aanvragen van steun in beginsel niet als een kennelijke fout aangemerkt kan worden.
2.4.4 Het College is van oordeel dat er in dit geval geen reden is een kennelijke fout aan te nemen en overweegt hiertoe het volgende. Appellant heeft in de Gecombineerde opgave 2007 zonder voorbehoud opgegeven zijn toeslagrechten te willen laten uitbetalen, maar heeft daarbij slechts voor een deel van de ter beschikking staande toeslagrechten (26,58 van de 34,42) en hectaren gebruik gemaakt. Voormeld gewasperceel 26 met een omvang van 7,94 hectaren is niet voor de uitbetaling van de toeslagrechten aangekruist. Hierdoor heeft appellant € 8.783,23 van totaal € 38.075,40 (op basis van 34,42 gewone toeslagrechten, zonder modulatiekorting) aan toeslagrechten niet benut. Het verschil tussen hetgeen appellant aanvraagt en hetgeen hij maximaal kan aanvragen is niet zo groot, dat het verweerder bij een summier onderzoek direct in het oog had moeten vallen. Voorts kon het door verweerder niet uitgesloten worden geacht dat er voor appellant een reden bestond om dit perceel niet voor uitbetaling van toeslagrechten in aanmerking te brengen. Onder deze omstandigheden was er voor verweerder geen aanleiding de gegevens, opgenomen in de ingediende aanvraag in de zin van het Werkdocument als niet samenhangend aan te merken.
2.4.5 Voor zover appellant met zijn betoog dat hij door een lagere bedrijfstoeslag onevenredig zwaar wordt getroffen, een beroep op het evenredigheidsbeginsel zoals opgenomen in artikel 3:4 van de Awb, heeft willen doen, kan dit niet slagen. De belangenafweging die in dit verband dient plaats te vinden wordt ingevolge het eerste lid van dit artikel beperkt voor zover het besluit voortvloeit uit een wettelijk voorschrift. Verweerder wijst er terecht op dat de Europese regelgeving terzake hem in dit geval geen ruimte laat voor een andere beslissing, aangezien Verordening (EG) nr. 796/2004 strenge en duidelijke regels geeft over het tijdig indienen van de verzamelaanvraag en de kennelijke fout als bedoeld in artikel 19 als enige rechtvaardiging voor een correctie van de aanvraag na de uiterste datum voor indiening hiervan.
2.4.6 Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt evenmin, nu appellant geen gelijke gevallen aanhaalt, maar juist wijst op gevallen waarin sprake is van veel grotere verschillen tussen hetgeen was aangevraagd en hetgeen maximaal kon worden aangevraagd.
2.4.7 Ten aanzien van het betoog dat het digitale programma niet aangeeft hoeveel rechten een aanvrager heeft wijst het College op hetgeen in overweging 2.4.2 is overwogen. Voorts overweegt het College dat het ook bij een digitale aangifte op de weg van appellant ligt om zorgvuldig te controleren of hij bij de aanvraag de juiste percelen heeft aangekruist en dat het per abuis niet aankruisen van een perceel in beginsel voor rekening en risico van de aanvrager dient te komen, behoudens de uitzonderlijke gevallen waarin zich een kennelijke fout als bedoeld in artikel 19 van Verordening (EG) nr. 796/2004 voordoet. Daarvan is hier geen sprake.
2.4.8 Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.