5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ter beoordeling van het College staat de juistheid van de beslissingen van verweerder tot ongegrondverklaring van de bezwaren van appellante tegen de facturen waarbij aan appellante de aan de post mortem keuring van geslachte vleesvarkens verbonden kosten in rekening zijn gebracht. Het geschil spitst zich toe op de vraag of die kosten terecht zijn gebaseerd op het uitgangspunt dat op de slachterij van appellante permanent toezicht door een officiële dierenarts noodzakelijk is.
5.2 Verordening (EG) 854/2004 stelt blijkens het bepaalde in bijlage I, sectie III, hoofdstuk II van die verordening voorop dat de bevoegde autoriteit van een lidstaat ervoor zorgt dat ten minste één officiële dierenarts aanwezig is in het slachthuis bij de post mortem keuring, maar biedt de bevoegde autoriteit de mogelijkheid deze aanpak aan te passen in bepaalde, op basis van een risicoanalyse, uitgekozen slachthuizen.
5.3 Het College stelt vast dat verweerder, althans de VWA, aan de door Verordening (EG) 854/2004 gelaten bevoegdheid om in voorkomend geval met een aangepast toezichtsregime te volstaan op algemeen niveau invulling heeft gegeven door een grens vast te stellen onder welke in een slachthuis de permanente aanwezigheid van een officiële dierenarts bij de post mortem keuring in beginsel niet is vereist. In het Eindrapport normen en normstelling vlees 2005, waarin ter zake beleid is geformuleerd, is een procesnorm voor de slacht van vleesvarkens bepaald op, kort gezegd, 2000 slachtingen per week.
5.4 Ter ondersteuning van haar standpunt dat de haar in rekening gebrachte keuringskosten zijn gebaseerd op een onjuist uitgangspunt heeft appellante erop gewezen dat in het Eindrapport normen en normstelling vlees 2005 wordt gesteld dat bedoelde norm voor de mate van toezicht op de post mortem keuring in kleine roodvleesslachthuizen is vastgesteld op basis van een pilot in VWA/RVV kring Zuid. Echter, waar in het verslag van die pilot de grens boven welke permanent toezicht is vereist bij 8000 slachtingen van varkens per week is gelegd, is die grens in het Eindrapport normen en normstelling vlees 2005 bij 2000 slachtingen per week gelegd. Niet is aangegeven welke redenen aan deze aanmerkelijk lagere norm ten grondslag liggen.
5.5 De aldus onderbouwde betwisting door appellante van de juistheid van de aan de in rekening gebrachte kosten ten grondslag liggende norm, brengt naar het oordeel van het College met zich dat het op de weg van verweerder ligt genoegzaam inzichtelijk te maken waarom in het kader van het systeem van permanent toezicht door een officiële dierenarts bij de post mortem keuring de grens bij 2000 slachtingen van vleesvarkens per week is gelegd en, daaruit volgend, dat met het vaststellen van deze norm de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet zijn overschreden. Hoewel verweerder hiertoe ampel in de gelegenheid is gesteld, is hij er niet in geslaagd dit inzicht te verschaffen.
5.6 Het College constateert in het bijzonder dat verweerder weliswaar heeft gesteld dat het in het Eindrapport normen en normstelling vlees 2005 neergelegde beleid (mede) het resultaat is van een evaluatie door experts uit het land van de in kring Zuid uitgevoerde pilot, maar stelt tevens vast dat verweerder ter onderbouwing van zijn stelling geen enkel stuk heeft overgelegd waaruit van die evaluatie, laat staan van de inhoud daarvan, blijkt. Evenmin heeft verweerder anderszins aannemelijk gemaakt dat een evaluatie heeft plaatsgevonden en wat de inhoud daarvan was. In het licht van de verwijzing door appellante naar de uitkomst van de pilot in kring Zuid had dit op verweerders weg gelegen.
Wat betreft verweerders stelling dat de pilot niet representatief is, zodat daaruit geen conclusies kunnen worden getrokken, vermag het College, zo dit inderdaad het geval zou zijn, niet in te zien dat dit afdoet aan het ontbreken van een onderbouwing voor de in het Eindrapport normen en normstelling vlees 2005 vastgestelde procesnorm voor de mate van toezicht. Overigens is, naar hiervoor reeds is vermeld, de enige onderbouwing die in het eindrapport wordt gegegeven de verwijzing naar de pilot in kring Zuid.
5.7 Verweerder heeft voorts aangevoerd dat Verordening (EG) 854/2004 slechts de mogelijkheid biedt om van permanent toezicht door een officiële dierenarts bij slachthuizen af te wijken om rekening te kunnen houden met de specifieke behoeften van - onder andere - bedrijven die een lage omzet hebben, in welk verband verweerder ter zitting heeft verwezen naar hetgeen in de preambule van deze verordening is overwogen. Het College ziet hierin evenwel - anders dan verweerder - geen grond om ervan uit te gaan dat appellante niet zou kunnen behoren tot de bedrijven die voor minder intensief toezicht in aanmerking komen, aangezien uit bedoelde overweging niet valt op te maken dat appellante, gelet op het aantal slachtingen in haar slachthuis, niet tot deze groep bedrijven zou kunnen worden gerekend.
5.8 Voor zover verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat hij moet worden geacht met het Eindrapport normen en normstelling vlees 2005 een gedegen risicoanalyse te hebben gemaakt, overweegt het College dat dit standpunt niet lijkt te stroken met de strekking van Verordening (EG) 854/2004 zoals die met name blijkt uit Bijlage I, sectie III, hoofdstuk II. Uit laatstgenoemde bijlage volgt immers dat slachthuizen waarvoor een aangepaste aanpak volstaat op basis van een individuele risicoanalyse worden geselecteerd. In het Eindrapport normen en normstelling vlees 2005, waarin het beleid is neergelegd om ter bepaling van de mate van toezicht door een officiële dierenarts bij de post mortem keuring een vaste norm te hanteren, is van een individuele risicoanalyse geen sprake.
Voor zover verweerder in dit verband heeft gesteld dat een procesnorm van ten hoogste 2000 slachtingen van varkens per week nog ruimte voor een gedegen risicoanalyse laat en nipt blijft binnen hetgeen in Europees verband aanvaardbaar wordt geacht, overweegt het College dat verweerder geen van de aspecten van deze stelling heeft onderbouwd. Het College constateert dat de regeling in Bijlage I, sectie III, hoofdstuk II, van Verordening (EG) 854/2004 niet uitsluit dat de risicoanalyse van de feitelijke situatie bij een slachthuis, ook indien wekelijks meer dan 2000 varkens worden geslacht, kan uitwijzen dat met een aangepast toezichtsregime kan worden volstaan.
5.9 Het protocol van 24 maart 2006 met betrekking tot het bedrijf van appellante kan naar het oordeel van het College op zichzelf evenmin als een risicoanalyse als bedoeld in Verordening (EG) 854/2004 worden aangemerkt. Uit dit document blijkt slechts dat op grond van het wekelijkse aantal slachtingen van varkens op het bedrijf is geconcludeerd dat het toezicht door de officiële dierenarts, in overeenstemming met de in het Eindrapport normen en normstelling vlees 2005 neergelegde norm, 100% dient te zijn. Uit het protocol blijkt niet dat een risicoanalyse heeft plaatsgevonden van de feitelijke situatie in het slachthuis van appellante noch dat de resultaten van dit onderzoek ter plaatse de conclusie rechtvaardigen dat aan de procesnorm ten volle toepassing dient te worden gegeven. Ook uit dit protocol kan derhalve niet op goede gronden worden geconcludeerd dat appellante niet zou kunnen voldoen aan de voorwaarden voor een regime van minder intensief toezicht.
5.10 Voor zover verweerder voor zijn stelling dat zijn beleid niet als kennelijk onredelijk valt aan te merken, steun meent te kunnen vinden in Verordening (EG) nr. 1244/2007 van de Commissie van 24 oktober 2007 tot wijziging van Verordening (EG) 2074/2005 wat betreft de uitvoeringsmaatregelen voor bepaalde producten van dierlijke oorsprong en tot vaststelling van specifieke voorschriften betreffende de officiële controles voor de keuring van vlees (Pb 2007, L 281, blz. 12; hierna: Verordening (EG) 1244/2007) - volgens verweerder volgt uit bedoelde verordening dat alleen inrichtingen die niet op continue basis slacht- of wildverwerkingsactiviteiten verrichten op grond van een risicoanalyse mogen worden aangewezen als inrichting waar de officiële dierenarts niet voortdurend aanwezig hoeft te zijn tijdens de post mortem keuring - overweegt het College dat, daargelaten of het in Verordening (EG) 1244/2007 bepaalde in het onderhavige geval tot een andere conclusie zou leiden, een beroep daarop verweerder niet kan baten, aangezien die verordening ten tijde van belang niet van toepassing was.
5.11 Het vorenstaande leidt het College tot de conclusie dat verweerder, hoewel daartoe ruim voldoende in de gelegenheid gesteld, de aanvaardbaarheid van de door hem gehanteerde procesnorm, die de basis vormt voor de appellante in rekening gebrachte kosten van de post mortem keuring, niet inzichtelijk heeft gemaakt. Gelet hierop is het College van oordeel dat de bestreden besluiten van 18 januari 2007 en 20 november 2007 niet berusten op een deugdelijke motivering. Het beroep is dan ook gegrond en de bestreden besluiten dienen te worden vernietigd.
5.12 Gelet op het hiervoor overwogene zal verweerder worden opgedragen met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op de bezwaren van appellante te beslissen. Met het oog op de te nemen beslissing overweegt het College voorts het volgende.
Gezien de omstandigheid dat verweerder er, ook na daartoe ampel de gelegenheid te hebben gekregen, niet in is geslaagd te onderbouwen om welke reden bij de keuringen die hebben geleid tot de hier aan de orde zijnde facturen de voortdurende aanwezigheid van een officiële dierenarts was vereist, ziet het College aanleiding thans tussen partijen vast te stellen dat zodanige onderbouwing kennelijk ook niet kan worden gegeven. Op grond hiervan zal het verweerder bij het nemen van een nieuwe beslissing op de bezwaren van appellante niet vrij staan opnieuw te trachten ten aanzien van deze facturen zodanige onderbouwing te geven. Het College preciseert zijn opdracht tot het nemen van deze nieuwe beslissing derhalve aldus dat verweerder daarbij de in rekening te brengen keuringskosten zal vaststellen als zou ten aanzien van appellante in de betrokken periode zijn volstaan met een minder intensief toezichtregime, te weten het regime dat geldt voor slachterijen waar minder dan 2000 vleesvarkens per week worden geslacht. Bij dit laatste heeft het College tevens in aanmerking genomen dat verweerder evenmin inzichtelijk heeft gemaakt dat de slachterij van appellante, gezien het aantal slachtingen dat aldaar plaatsvond in de periode waarop de facturen betrekking hebben, in verband met de daarbij betrokken risico’s, niet zou kunnen vallen onder het regime van minder intensief toezicht.
5.13 Ten slotte acht het College termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie, gelezen in samenhang met artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellante, zijnde de kosten van aan haar in verband met de behandeling van haar beroep verleende rechtsbijstand. Hierbij beschouwt het College de zaken AWB 07/123 en AWB 07/1008 als één samenhangende zaak. De kosten worden op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 966,--, te weten 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting op 3 juni 2008, 0,5 punt voor het geven van inlichtingen en 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting op 9 april 2009, met een wegingsfactor 1, ad € 322,- per punt.