3. De beoordeling van het beroep
3.1 Als eerste grief is aangevoerd dat de raad van tucht ten onrechte de klacht in alle onderdelen ongegrond heeft verklaard, omdat de wijze waarop de raad de klacht heeft gerubriceerd en samengevat, tekort doet aan de door appellant gelegde verbanden, terwijl daardoor ook de onderdelen van de klacht onvoldoende tot uiting komen. Voorts wordt in deze grief aangevoerd dat de motiveringen van de beslissingen op de klachtonderdelen onderling naar elkaar verwijzen, waardoor een onjuiste beslissing in de ene rubriek doorwerkt in de beslissing in een andere rubriek. Het College overweegt hieromtrent als volgt.
In de klacht zijn, verdeeld over twee hoofdstukken, meerdere verwijten ten aanzien van betrokkene naar voren gebracht, waarbij volgens appellanten verschillende overtredingen van de Verordening Gedrags- en Beroepsregels Registeraccountants 1994 (GBR-1994) aan de orde zijn. De klacht bevat, behalve de verdeling in twee hoofdstukken, geen indeling in rubrieken of samenvatting van de verwijten. De door de raad van tucht gehanteerde rubricering komt, zoals ook door betrokkene opgemerkt, overeen met de rubricering die betrokkene heeft gehanteerd in het verweerschrift dat hij heeft ingediend bij de raad van tucht. Appellanten hebben in de procedure bij de raad van tucht geen bezwaren geuit tegen deze rubricering en in hun repliek bij de raad van tucht deze rubricering van betrokkene ook zelf gehanteerd. Appellanten hebben in hun grief niet aangegeven hoe de klacht naar hun mening had moeten worden samengevat en gerubriceerd. Appellanten hebben voorts niet gesteld dat elementen uit de klacht ontbreken. Het College ziet derhalve geen aanleiding voor de conclusie dat de door de raad van tucht gehanteerde verdeling in 10 klachtonderdelen geen goede samenvatting is van de klacht en evenmin dat die rubricering tekort zou doen aan de door appellanten gelegde verbanden. Dat de motiveringen van de beslissingen over de klachtonderdelen soms onderling naar elkaar verwijzen, doet hier niet aan af, nu dit verklaarbaar is gelet op de inhoud van de verschillende klachtonderdelen en de mate van samenhang daartussen, mede gelet op de voor die klachtonderdelen relevante feiten. Overigens wijzen appellanten in hun grief ook zelf op de door hen in de klacht gelegde verbanden. Deze grief slaagt derhalve niet.
3.2 Alvorens over te gaan tot bespreking van de overige grieven van appellanten, stelt het College vast dat die grieven zich richten tegen de beslissing van de raad van tucht ten aanzien van 5 van de 10 door de raad van tucht geformuleerde klachtonderdelen (A, B, C, E en J). Het beroep is derhalve - mede gelet op de bevestiging daarvan ter zitting door de gemachtigde van appellanten - niet gericht tegen de beslissing van de raad van tucht ten aanzien van de klachtonderdelen D, F, G, H en I.
3.3 Als tweede grief is aangevoerd dat de raad van tucht ten aanzien van klachtonderdeel A ten onrechte heeft geoordeeld dat artikel 31 GBR-1994 niet ziet op een situatie als de onderhavige, waarin de door betrokkene aanvaarde opdracht volgens de raad van tucht van geheel andere aard en inhoud was dan de opdracht welke de voor de huishouding werkzame accountant vervulde. Appellanten zijn van mening dat aard en inhoud van de opdracht niet van belang zijn, gelet op de strekking van voornoemd artikel 31. Daarnaast zijn zij van opvatting dat de werkzaamheden die betrokkene aanbood en de werkzaamheden die appellanten reeds bij Aruba Trading Company N.V. (hierna: ATC) vervulden, in ieder geval naar hun aard gelijksoortig waren. Het College overweegt omtrent deze grief als volgt.
3.3.1 Ingevolge artikel 31 GBR-1994 is het de registeraccountant verboden in te gaan op een verzoek tot het aanvaarden van een opdracht alvorens hij van de openbaar accountant die reeds voor dezelfde opdrachtgever bij dezelfde huishouding optreedt of laatstelijk is opgetreden, inlichtingen heeft gevraagd.
3.3.2 Het College is van oordeel dat de tekst van artikel 31 GBR-1994 niet dwingt tot de beperkte uitleg die de raad van tucht daaraan heeft gegeven door de situatie waarin een accountant een opdracht aanvaardt welke van geheel andere aard en inhoud is dan de opdracht welke de voor de huishouding werkzame accountant vervult, van de werkingssfeer van dit artikel uit te sluiten. In artikel 31 worden regels gesteld omtrent het aanvaarden van “een opdracht” in de in het artikel omschreven situatie. Nu niet nader is aangegeven om wat voor soort opdracht het zou moeten gaan, is op grond van de tekst van het artikel niet uitgesloten dat de verplichtingen van dit artikel ook van toepassing zijn op het aanvaarden van een specifieke opdracht. Ook overigens heeft het College geen aanknopingspunten gevonden voor een beperkte uitleg van artikel 31. De conclusie is derhalve dat de raad van tucht er ten onrechte vanuit is gegaan dat artikel 31 GBR-1994 op de onderhavige situatie niet van toepassing is.
3.3.3 Dit betekent dat de beslissing van de raad van tucht ten aanzien van klachtonderdeel A moet worden vernietigd. Het College zal de zaak zelf afdoen en dit klachtonderdeel zelf beoordelen.
Ter zitting heeft betrokkene desgevraagd verklaard dat hij, alvorens in december 2004 de opdracht van ATC te aanvaarden, aan ATC heeft gevraagd of er een accountant werkzaam was voor ATC. Het antwoord op die vraag luidde volgens betrokkene ontkennend. Appellanten hebben die stelling niet weersproken. Hieruit volgt dat betrokkene geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt dat hij geen inlichtingen heeft gevraagd alvorens de opdracht te aanvaarden, nu hij er op basis van de door ATC gegeven informatie vanuit ging en mocht gaan dat er op dat moment geen accountant werkzaam was voor ATC. Dit betekent dat klachtonderdeel A ongegrond moet worden verklaard.
3.4 Als derde grief is aangevoerd dat de raad van tucht ten aanzien van klachtonderdeel B ten onrechte heeft geoordeeld dat het functioneren van appellanten bij de presentatie op 8 februari 2005 niet aan de orde is geweest en dat de raad van tucht heeft miskend dat appellanten hebben gesteld dat de gepresenteerde bevindingen onjuist zijn. Voorts heeft de raad van tucht volgens appellanten geen acht geslagen op de erkenning van betrokkene dat sprake was van een beperkt onderzoek en dat uit de stukken onvoldoende deugdelijke grondslag is gebleken voor de bevindingen van PwC.
Als vierde grief is aangevoerd dat de raad van tucht bij klachtonderdeel C ten onrechte heeft geoordeeld dat de presentatie voldoende duidelijk het beeld gaf van de uitkomsten van de arbeid. De presentatie had zich volgens appellanten moeten beperken tot feitelijke bevindingen, nu er onvoldoende onderzoek was gedaan om reeds tot aanbevelingen te kunnen komen. Voorts had betrokkene nog niet gesproken met personeel van appellanten zodat ook om die reden een deugdelijke grondslag voor de presentatie ontbrak.
Nu beide grieven betrekking hebben op de presentatie op 8 februari 2005 zal het College deze grieven gezamenlijk bespreken.
Het College leidt uit de beschikbare stukken (“handout” van de presentatie) en hetgeen ter zitting naar voren is gekomen, af dat de presentatie op 8 februari 2005 met name betrekking had op de financiële en administratieve organisatie bij ATC, zoals onder meer de verdeling van verantwoordelijkheden en de beschikbaarheid van relevante informatie. Het onderzoek en de presentatie van PwC waren gericht op een doorlichting van de organisatie van ATC en een algemene, voorlopige, risico-inventarisatie. Dat daarbij op enkele plaatsen de naam van B werd genoemd, betekent nog niet dat daarmee het functioneren van appellanten aan de orde werd gesteld. Ook overigens is dat laatste niet uit hetgeen door appellanten daaromtrent naar voren is gebracht, gebleken.
Wat betreft de door appellanten betwiste deugdelijke grondslag voor de presentatie overweegt het College dat door PwC bij de presentatie duidelijk is aangegeven dat de bevindingen voorlopig waren. Op elke bladzijde van de (Engelstalige) handout staat vermeld “preliminary findings”. Verder hebben appellanten ook zelf in hun klacht gewezen op diverse bladzijden van de handout, waarop stond vermeld “pending” alsmede dat de bevindingen nog besproken moeten worden met B, zodat voor de aandeelhouders van ATC zonder meer duidelijk moet zijn geweest dat het om tussentijdse, voorlopige bevindingen en aanbevelingen ging.
De derde en vierde grief treffen geen doel.
3.5 Als vijfde grief is aangevoerd dat de raad van tucht ten aanzien van klachtonderdeel E heeft miskend dat betrokkene na de presentatie op 8 februari 2005 een concept-rapport voor ATC heeft uitgebracht, alsmede dat dit concept-rapport in strijd met de ter zake gemaakte afspraken niet aan appellanten is verstrekt of ter inzage is gegeven. Het College overweegt als volgt.
3.5.1 Op 21 maart 2005 heeft PwC een brief gezonden aan de aandeelhouders van ATC, met een kopie aan B. Over de inhoud van deze brief is vooraf overleg gevoerd met B. In deze brief is onder meer het volgende vermeld: