ECLI:NL:CBB:2009:BK5870

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
18 november 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/915
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing aanvraag bedrijfstoeslag op grond van GLB-inkomenssteun

In deze zaak heeft appellant, A, beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarin zijn aanvraag voor uitbetaling van bedrijfstoeslag voor het jaar 2007 op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 werd afgewezen. De procedure begon met een brief van appellant op 21 november 2008, waarin hij bezwaar maakte tegen een eerder besluit van 6 mei 2008. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft op 18 november 2009 uitspraak gedaan.

De kern van het geschil draait om de vraag of appellant tijdig een aanvraag voor de uitbetaling van zijn toeslagrechten heeft ingediend. Appellant had op 18 mei 2007 een Gecombineerde opgave ingediend, maar had daarbij niet aangegeven dat hij zijn toeslagrechten wilde laten uitbetalen. De Minister heeft gesteld dat deze opgave niet als een aanvraag voor rechtstreekse betalingen kan worden beschouwd, en dat de latere aanvraag van 22 april 2008 te laat was ingediend. Appellant betoogde dat zijn opgave op 18 mei 2007 wel degelijk een aanvraag was, en dat hij ten onrechte niet in de gelegenheid was gesteld om deze aan te vullen.

Het College heeft geoordeeld dat de Gecombineerde opgave op geen enkele wijze aangaf dat appellant gebruik wilde maken van zijn toeslagrechten. De vraag of er sprake was van een kennelijke fout in de opgave kon niet aan de orde komen, omdat er geen steunaanvraag was ingediend. Het College heeft geconcludeerd dat de Minister terecht de aanvraag heeft afgewezen, omdat deze te laat was ingediend en er geen sprake was van overmacht. Het beroep van appellant is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van de aanvrager om duidelijk te maken dat hij een uitbetaling wenst, en dat het niet de taak van de Minister is om in de motieven van de aanvrager te treden. De uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, met mr. F.W. du Marchie Sarvaas als griffier.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
Zesde enkelvoudige kamer
AWB 08/915 18 november 2009
5101 Regeling GLB-inkomenssteun 2006
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant
gemachtigde: R. Scholten, werkzaam bij Achmea Rechtsbijstand te Tilburg,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigden: R. Weltevreden bc. en mr. D. Özdemir, beiden werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellant heeft bij brief van 21 november 2008, bij het College op dezelfde dag per fax binnengekomen, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 14 oktober 2008.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellant tegen een besluit van 6 mei 2008, waarbij verweerder appellants verzoek om uitbetaling van bedrijfstoeslag voor het jaar 2007 op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (hierna: de Regeling) heeft afgewezen.
Bij brief van 28 januari 2009 heeft appellant zijn beroep voorzien van gronden.
Bij brief van 5 maart 2009 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Op 28 oktober 2009 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellant en zijn gemachtigde, met voorafgaand bericht dat zij niet aanwezig zouden zijn, niet zijn verschenen, en verweerders standpunt nader is toegelicht door zijn gemachtigden.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad van 29 september 2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers luidt voorzover en ten tijde hier van belang:
“Artikel 22
Steunaanvragen
1. Een landbouwer dient elk jaar een aanvraag voor de onder het geïntegreeerd systeem vallende rechtstreekse betalingen in waarin, voorzover van toepassing, worden vermeld:
- alle percelen landbouwgrond van het bedrijf,
(…)
- het aantal en het bedrag van de toeslagrechten,
- alle andere bij deze verordening of door de betrokken lidstaat voorgeschreven gegevens.
(…)”
Verordening (EG) nr. 796/2004 van de Commissie van 21 april 2004 houdende uitvoeringsbepalingen inzake de randvoorwaarden, de modulatie en het geïntegreerd beheers- en controlesysteem waarin is voorzien bij Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers luidt voorzover en ten tijde hier van belang:
“Artikel 2
Begripsomschrijvingen
Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
(…)
11. “verzamelaanvraag”: de aanvraag om rechtstreekse betalingen op grond van de bedrijfstoeslagregeling en de andere oppervlaktegebonden steunregelingen (…);
12. “Oppervlaktegebonden steunregelingen”: de bedrijfstoeslagregeling (…)
Artikel 12
Inhoud van de verzamelaanvraag
1. De verzamelaanvraag moet alle gegevens bevatten die nodig zijn om te bepalen of aanspraak op steun kan worden gemaakt, en met name:
(…)
c) ten behoeve van de bedrijfstoeslagregeling de identificatie van de toeslagrechten (…)
2. Ten behoeve van de identificatie van de toeslagrechten als bedoeld in lid 1, onder c), van het onderhavige artikel wordt op de overeenkomstig artikel 22, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1782/2003 aan de landbouwers verstrekte voorbedrukte formulieren melding gemaakt van de identificatie van de toeslagrechten (…)
Artikel 19
Verbetering van kennelijke fouten
Onverminderd de artikelen 11 tot en met 18, kan een steunaanvraag te allen tijde na de indiening ervan worden gecorrigeerd in geval van een kennelijke fout die door de bevoegde autoriteit wordt erkend.
Artikel 21
Te late indiening
1. Behoudens overmacht en uitzonderlijke omstandigheden als bedoeld in artikel 72 wordt bij indiening van een steunaanvraag in het kader van de onderhavige verordening na de desbetreffende termijn een verlaging met 1 % per werkdag toegepast op de bedragen waarop de landbouwer recht zou hebben gehad als de aanvraag tijdig was ingediend.
(…)
Bij een termijnoverschrijding van meer dan 25 kalenderdagen wordt de aanvraag afgewezen.
(…)”
Artikel 55 van de Regeling luidt voorzover en ten tijde hier van belang:
“1. De landbouwer die aanspraak maakt op subsidie in het kader van een van de in artikel 2, tweede lid, onderdeel a en b, bedoelde steunregelingen (…), maakt gebruik van de verzamelaanvraag.
2. Voor de verzamelaanvraag maakt de landbouwer gebruik van een door de minister vastgesteld formulier dat door de landbouwer volledig en naar waarheid is ingevuld, ondertekend en gedagtekend.
3. De verzamelaanvraag wordt in de periode van 1 april tot en met 15 mei ingediend bij DR.
(…)”
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellant heeft op 18 mei 2007 het formulier “Gecombineerde opgave 2007” (hierna: Gecombineerde opgave) bij verweerder ingediend. Blijkens het formulier kan met de Gecombineerde opgave onder meer de verzamelaanvraag voor het laten uitbetalen van toeslagrechten voor 2007 worden gedaan. Het formulier vermeldt onder punt 3A “Toeslagrechten” bij de vraag “Wilt u in 2007 uw toeslagrechten laten uitbetalen?”:
“ Let op: beantwoordt u deze vraag niet dan gaat Dienst Regelingen er vanuit dat uw antwoord op de vraag “nee” is.”
- Appellant heeft op het formulier bij de vraag of hij uitbetaling van zijn toeslagrechten wilde niet het hokje “ja” aangekruist en evenmin het hokje “nee”.
- Ook op het Overzicht gewaspercelen 2007, behorend bij de Gecombineerde opgave, heeft hij bij geen van de door hem vermelde graspercelen aangegeven dat hij deze wenst te benutten voor de uitbetaling van toeslagrechten.
- Met een op 22 april 2008 bij verweerder ontvangen brief heeft appellant verweerder meegedeeld dat hij alsnog een aanvraag tot uitbetaling van de bedrijfstoeslag doet.
- Bij besluit van 6 mei 2008 heeft verweerder de aanvraag bedrijfstoeslag 2007 van appellant afgewezen.
- Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 1 juni 2008 bezwaar gemaakt.
- Vervolgens heeft verweerder, na een op 7 juli 2008 telefonisch gehouden hoorzitting, het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Daartoe heeft hij, samengevat, het volgende overwogen.
Uit appellants Gecombineerde opgave, zoals ontvangen op 18 mei 2007, blijkt niet dat appellant uitbetaling van zijn toeslagrechten wenste. Deze opgave wordt dan ook niet beschouwd als een aanvraag om rechtstreekse betalingen op grond van de bedrijfstoeslagregeling. Pas bij zijn op 22 april 2008 door verweerder ontvangen brief heeft appellant te kennen gegeven dat hij uitbetaling van zijn toeslagrechten wenst.
Vaststaat dat de aanvraag van 22 april 2008 te laat is ingediend. Na de sluiting van de aanvraagperiode op 11 juni 2007 kan de aanvraag uitsluitend worden gewijzigd bij aanwezigheid van een kennelijke fout in de zin van artikel 19 van Verordening (EG) nr. 796/2004. Daarvan is hier geen sprake nu de Gecombineerde opgave door het niet aanvragen van bedrijfstoeslag niet onlogisch of tegenstrijdig is ingevuld. Het staat de landbouwer vrij zijn toeslagrechten al dan niet te laten uitbetalen. Het behoort niet tot de taak van verweerder zich bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een kennelijke fout te verdiepen in de eventuele motieven van de landbouwer om al dan niet een aanvraag in te dienen dan wel zich af te vragen of de landbouwer door de aanvraag anders in te vullen wellicht meer subsidie zou hebben ontvangen.
Appellants betoog dat hij veronderstelde dat de toeslagrechten alleen op de akkerbouw van toepassing waren en niet op de melkpremie berust op onbekendheid met de toepasselijke regelgeving en kan daarom niet slagen. Van een landbouwer mag immers verwacht worden dat hij zich op de hoogte stelt van de voorwaarden voor steunverlening.
Evenmin kan het appellant baten dat hij uit de ontvangstbevestiging van de Gecombineerde opgave en uit het bericht dat zijn melkpremie aan de toeslagrechten was toegevoegd heeft opgemaakt dat hij de Gecombineerde opgave correct had ingevuld. Voorzover appellant hiermee een beroep op het vertrouwensbeginsel heeft willen doen kan dit volgens vaste jurisprudentie niet slagen.
Ook het beroep dat appellant doet op de bij hem op grond van telefoongesprekken met medewerkers van verweerder gewekte indruk dat hij alsnog een aanvraag bedrijfstoeslag kon indienen, kan niet slagen. Verweerder is immers gehouden een niet tijdig ingediende aanvraag bedrijfstoeslag af te wijzen.
In het verweerschrift heeft verweerder hieraan toegevoegd dat van een tijdig ingediende aanvraag geen sprake is. Reeds daarom kan een beroep op een kennelijke fout niet slagen.
4. Het standpunt van appellant
Appellant stelt zich op het standpunt dat met het indienen op 18 mei 2007 van het formulier Gecombineerde opgave wel degelijk een tijdige aanvraag is gedaan. Het gegeven dat bij punt 3A van de Gecombineerde opgave niets is ingevuld wijst op een onvolledig ingevulde aanvraag. Appellant is vervolgens ten onrechte niet in de gelegenheid gesteld de aanvraag aan te vullen.
Het niets invullen bij de vraag of men zijn toeslagrechten wil laten uitbetalen berust op een kennelijke fout. Objectief gezien is het niet aanvragen van bedrijfstoeslag als men wel over toeslagrechten beschikt immers niet logisch.
Appellante meent dat het nadeel dat appellant ondervindt van het bestreden besluit niet in verhouding staat tot de gemaakte vergissing. Verweerder heeft dus in strijd met het evenredigheidsbeginsel beslist.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het betoog van appellant dat met het indienen van de Gecombineerde opgave op 18 mei 2007 een aanvraag is ingediend kan niet slagen. Met de Gecombineerde opgave dient men immers de gegevens voor de landbouwtelling in, maar met dit formulier kan men ook diverse steunaanvragen, waaronder de aanvraag bedrijfstoeslag, indienen.
Het College stelt vast dat uit de Gecombineerde opgave op geen enkele wijze blijkt dat appellant gebruik wilde maken van zijn toeslagrechten. Appellant heeft derhalve met het indienen van de Gecombineerde opgave geen verzamelaanvraag gedaan. Eerst met het verzoek tot uitbetaling van de toeslagrechten, zoals ontvangen door verweerder op 22 april 2008, heeft appellant de verzamelaanvraag ingediend.
Van een onvolledige aanvraag is, anders dan appellant meent, evenmin sprake, nu bij punt 3A op het formulier uitdrukkelijk is vermeld dat wie niets invult geacht wordt “nee” te hebben ingevuld.
5.2 Voor zover appellant zich beroept op het bestaan van een kennelijke fout in de op 18 mei 2007 ingediende Gecombineerde opgave - in die zin dat duidelijk moet zijn geweest dat wel beoogd is het gebruik van de toeslagrechten te vragen - ziet hij er aan voorbij dat de vraag of sprake is van een kennelijke fout als bedoeld in artikel 19 van Verordening (EG) nr. 796/2004, gelet op de bewoordingen van dat artikel, eerst aan de orde is als een steunaanvraag is ingediend.
Nu met de op 18 mei 2007 ontvangen Gecombineerde opgave geen verzamelaanvraag en dus geen steunaanvraag is gedaan, is voor de beoordeling of sprake is van een kennelijke fout in die Gecombineerde opgave geen plaats.
5.3 Voorzover appellant heeft willen betogen dat verweerder hem had moeten waarschuwen dat hij had nagelaten uitbetaling van de bedrijfstoeslag te vragen, miskent hij dat het de verantwoordelijkheid is van de aanvrager om duidelijk te maken dat hij een uitbetaling wenst. Verweerder is niet verplicht om te treden in de motieven van een aanvrager om geen uitbetaling te vragen.
5.4 Het betoog van appellant dat hij door het niet ontvangen van de bedrijfstoeslag onevenredig zwaar wordt getroffen - hetgeen inhoudt een beroep op het evenredigheidsbeginsel, zoals opgenomen in artikel 3:4 van de Awb - kan niet slagen.
De belangenafweging die in dit verband dient plaats te vinden wordt ingevolge het eerste lid van dit artikel beperkt voorzover dit voortvloeit uit een wettelijk voorschrift. Zoals hiervoor is overwogen was verweerder op grond van de toepasselijke Europese regels gehouden de aanvraag af te wijzen nu deze te laat werd ingediend en niet gebleken is dat dit te wijten is aan overmacht.
5.5 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Voor het toekennen van een proceskostenveroordeling ziet het College geen aanleiding.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. C.J. Waterbolk, in tegenwoordigheid van mr. F.W. du Marchie Sarvaas als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 november 2009.
w.g. C.J. Waterbolk w.g. F.W. du Marchie Sarvaas