3. De beoordeling van het beroep
3.1 Appellant heeft in het klaagschrift en in de brief van 26 januari 2007 een groot aantal klachten tegen betrokkene kenbaar gemaakt. In het beroepschrift en in de toelichting daarop is appellant hier nader op ingegaan. Ter zitting heeft appellant desgevraagd bevestigd dat de kern van de klacht er in is gelegen dat er geen goede begeleiding is geweest door betrokkene. Volgens appellant heeft betrokkene hem ‘laten zitten’ en heeft betrokkene fouten gemaakt.
Het College heeft - nu appellant daartegen geen grief heeft gericht - de weergave van de klachtonderdelen zoals door de raad van tucht in rubriek 3 van de beslissing opgenomen, als uitgangspunt gebruikt voor de beoordeling van de grieven van appellant. De klacht ter zake van het openbaren van vertrouwelijke informatie door een medewerkster van betrokkene heeft appellant in beroep niet gehandhaafd. Appellant heeft voorts ter zitting medegedeeld dat de klacht omtrent het verzuimen van inhouden van premies Ziekenfondswet, weergegeven als klachtonderdeel V, niet meer speelt.
3.2 Ten aanzien van de grief van appellant tegen de ongegrondverklaring van klachtonderdeel iii overweegt het College het volgende.
Appellant heeft ter zitting desgevraagd bevestigd dat dit klachtonderdeel niet is gericht tegen de hoogte van de declaraties maar tegen het niet specificeren van de facturen. Hoewel naar het oordeel van het College het verstrekken van een urenspecificatie per factuur, zoals appellant wenst, het inzicht in de door betrokkene voor appellant uitgevoerde werkzaamheden zou hebben vergroot, maakt het ontbreken van zo een urenspecificatie niet dat betrokkene in het geheel geen inzicht zou hebben gegeven in die werkzaamheden. Uit het door betrokkene aan appellant verstrekte overzicht kan immers worden afgeleid wanneer, door welke medewerker, welke werkzaamheid is verricht, en hoeveel tijd daaraan is besteed. Daarmee heeft betrokkene naar het oordeel van het College voldoende inzicht gegeven in de door hem voor appellant uitgevoerde werkzaamheden. Deze grief slaagt niet.
3.3 Ook de grief van appellant tegen de ongegrondverklaring van de klachtonderdelen i en iv, inhoudende dat betrokkene ten onrechte gebruik heeft gemaakt van het retentierecht door het vasthouden van de boekhouding en de salarisadministratie over het jaar 2005, slaagt niet.
Voor het uitoefenen van het retentierecht door een accountant geldt als uitgangspunt dat dit in beginsel toelaatbaar moet worden geacht mits de accountant daarbij een zorgvuldige afweging heeft gemaakt tussen zijn belang bij het achterhouden van stukken en het belang van de cliënt bij de afgifte daarvan. Betrokkene heeft in dit geval het retentierecht toegepast om, naar hij stelt, betaling van zijn declaraties door appellant te bewerkstelligen. Betrokkene stelt daarbij dat afspraken zouden zijn gemaakt met de Belastingdienst om problemen te voorkomen.
Appellant stelt betaling van een aantal declaraties achterwege te hebben gelaten omdat die onvoldoende waren gespecificeerd. Echter, zoals hiervoor reeds is overwogen, deelt het College niet het standpunt van appellant dat sprake zou zijn van een onvoldoende specificatie van de declaraties. Nu appellant bovendien erkent dat hij geen schade heeft geleden door het vasthouden van de administratie door betrokkene is het College van oordeel dat betrokkene geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt ter zake van het toepassen van het retentierecht.
3.4 Met betrekking tot de grief van appellant tegen de ongegrondverklaring van klachtonderdeel ii - het ten onrechte weigeren van het maken van het jaarrapport over 2005 - overweegt het College als volgt.
Appellant stelt dat uit het feit dat betrokkene de boekhouding over de maanden januari en februari 2006 heeft verwerkt kan worden afgeleid dat betrokkene geen problemen had met diverse nog onbetaalde facturen. Appellant heeft voorts aangevoerd dat de halfjaarcijfers van 2005 reeds beschikbaar waren en dat ontbrekende stukken over 2005 steeds door hem aan betrokkene zijn verstrekt.
Betrokkene heeft aangevoerd dat de weigering om de jaarrekening 2005 op te stellen werd ingegeven door het niet betalen door appellant van voorgaande jaarrekeningen alsmede het niet tijdig en volledig verstrekken van de benodigde informatie door appellant.
Het College is van oordeel, mede gelet op hetgeen hiervoor in 3.3 is overwogen, dat met hetgeen appellant heeft aangevoerd onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat betrokkene ter zake van het niet opstellen van de jaarrekening 2005 een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Ook deze grief slaagt niet.
3.5 Ten aanzien van de grief van appellant tegen de ongegrondverklaring van klachtonderdeel vii overweegt het College het volgende.
Appellant voert ten onrechte aan dat omtrent het in gebreke blijven van betrokkene aangaande de fouten in de voorschotnota’s pensioenfondsen geen beslissing is genomen door de raad van tucht. De raad van tucht heeft het hierop betrekking hebbende klachtonderdeel ongegrond verklaard onder verwijzing naar het verweer van betrokkene in diens brief van 30 oktober 2006. Betrokkene heeft onder andere in deze brief aangevoerd dat de voorschotnota’s niet door hem werden berekend. Appellant heeft dit niet bestreden en heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat betrokkene anderszins verantwoordelijk zou kunnen worden gehouden voor deze berekeningen. Ook deze grief faalt.
3.6 Ten aanzien van de grieven van appellant tegen de ongegrondverklaring van klachtonderdelen vi en viii overweegt het College het volgende.
Appellant stelt dat betrokkene ernstig tekort is geschoten in zijn voorlichtende rol terzake van debiteurenachterstanden en factuurverplichtingen. Appellant bestrijdt het oordeel van de raad van tucht dat hij dit niet aannemelijk heeft gemaakt. Volgens appellant dient betrokkene hem als financieel expert te allen tijde gevraagd en ongevraagd met raad en daad ter zijde te staan en is dit in zijn geval ten onrechte niet gebeurd.
Het College sluit aan bij het oordeel van de raad van tucht dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat betrokkene jegens appellant tekort is geschoten in zijn voorlichtende rol. Niet gebleken is dat de opdracht aan betrokkene meer omvatte dan het verrichten van accountantswerkzaamheden - inhoudende het samenstellen van de jaarrekening en het voeren van een salarisadministratie - en ook betrekking had op de advisering over specifieke onderwerpen. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat betrokkene bij het verrichten van zijn werkzaamheden tekort zou zijn geschoten, nu appellant niet heeft aangetoond dat betrokkene op grond van zijn opdracht gehouden was aan appellant voorlichting te geven.
Wat betreft de advisering van betrokkene omtrent het gebruik maken van de opbouw fiscale oudedagsreserve deelt het College het oordeel van de raad van tucht dat voor zover betrokkene op dit punt in zijn adviserende rol tekort zou zijn geschoten, hem daarvan geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. De stelling van betrokkene dat de uitkomst van een taxatie op zich zelf nog niets zegt over de beschikbaarheid van voldoende middelen voor de fiscale oudedagsvoorziening komt het College juist voor. Ook deze grieven slagen niet.
3.7 Met betrekking tot de grief van appellant tegen de ongegrondverklaring van klachtonderdeel ix overweegt het College als volgt.
Terzake van het gestelde verzuim om een opbouw fiscale oudedagsreserve op te nemen in de jaarrekening verwijst het College naar hetgeen hiervoor is overwogen.
Voor wat betreft het niet opnemen van een overloop crediteuren in de jaarrekening is door betrokkene aangevoerd dat deze zijn opgenomen in de post overlopende passiva. Appellant heeft ter zitting aangevoerd dat die post daar niet voor is bedoeld maar heeft nagelaten dit klachtonderdeel nader te onderbouwen. Het College is van oordeel dat ook hier niet aannemelijk is gemaakt dat betrokkene ter zake tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.
Ten aanzien van de klacht dat betrokkene bij het opstellen van de jaarrekening ten onrechte niet is uitgegaan van financial lease-verplichtingen, zijn door appellant zogenoemde amortisatieschema’s overgelegd aan het College. Appellant reageert daarmee kennelijk op de beslissing van de raad van tucht dat omtrent de aard en omvang van die verplichtingen niets is komen vast te staan. Het College is van oordeel dat appellant met het enkel overleggen van deze stukken onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat betrokkene leaseverplichtingen onjuist zou hebben gekwalificeerd en daardoor ter zake tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.
Ook deze grief slaagt derhalve niet.
3.8 Het vorenstaande leidt het College tot de slotsom dat het beroep van appellant moet worden verworpen.
3.9 Na te melden beslissing op het beroep berust op Titel IV Wet AA alsmede op de Gedrags- en beroepsregels Accountants-Administratieconsulenten.