ECLI:NL:CBB:2009:BK5753

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
24 november 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/493
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tuchtzaak tegen accountant over begeleiding en declaraties

In deze tuchtzaak, behandeld door het College van Beroep voor het bedrijfsleven, staat de klacht van A centraal, die zich richt tegen accountant E. De klacht betreft onder andere de begeleiding die A heeft ontvangen en de specificatie van de declaraties. De procedure begon met een klacht die A op 11 september 2006 indiende tegen E, waarna de Raad van Tucht Amsterdam op 22 mei 2007 een beslissing nam die A ongegrond verklaarde. A ging in beroep bij het College, dat op 24 november 2009 uitspraak deed.

De zaak kende een aantal zittingen en correspondentie tussen de partijen. A stelde dat E hem onvoldoende had begeleid en dat er fouten waren gemaakt in de declaraties. Het College oordeelde dat de klacht over de begeleiding niet voldoende onderbouwd was en dat E voldoende inzicht had gegeven in de werkzaamheden door middel van een overzicht van de verrichte werkzaamheden. De grief van A over het ontbreken van een urenspecificatie werd verworpen, omdat het College vond dat er voldoende informatie was verstrekt.

Daarnaast werd de grief van A over het retentierecht van E afgewezen. E had de boekhouding en salarisadministratie over 2005 ingehouden om betaling van zijn declaraties te bewerkstelligen. Het College oordeelde dat E dit rechtmatig had gedaan, aangezien A geen schade had geleden door het vasthouden van de administratie. Ook de andere grieven van A, waaronder het niet opstellen van de jaarrekening 2005 en de fouten in de voorschotnota’s, werden ongegrond verklaard.

Uiteindelijk concludeerde het College dat A niet had aangetoond dat E tuchtrechtelijk verwijtbaar had gehandeld en verwierp het beroep van A. De beslissing van de Raad van Tucht werd bevestigd, en het College benadrukte dat de gedrags- en beroepsregels voor accountants-Administratieconsulenten in acht waren genomen.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 07/493 24 november 2009
20110 Wet op de Accountants-Administratieconsulenten
Raad van tucht Amsterdam
Uitspraak in de zaak van:
A, gevestigd te B, appellant van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam van 22 mei 2007, met kenmerk A 319,
gemachtigde: C, financieel adviseur te D.
1. De procedure
Bij brief, verzonden op 22 mei 2007, heeft de raad van tucht appellant afschrift toegezonden van evenvermelde beslissing, gegeven op een klacht, gedateerd 11 september 2006, door appellant ingediend tegen E (hierna: betrokkene).
Bij een op 9 juli 2007 ingediend beroepschrift heeft appellant tegen deze beslissing beroep bij het College ingesteld.
De raad van tucht heeft bij brief van 13 juli 2007 op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 69 van de Wet op de Accountants-Administratieconsulenten (hierna: Wet AA) doen toekomen aan de griffier van het College.
Bij brief van 18 juli 2007 heeft appellant aanvullende stukken en een toelichting op het beroepschrift toegezonden aan het College.
Bij brief van 15 augustus 2007 heeft betrokkene een reactie op het beroepschrift en nadere stukken ingezonden.
Op 27 november 2008 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waar de gemachtigde van appellante alsmede F zijn verschenen. Betrokkene is met voorafgaande kennisgeving niet ter zitting verschenen.
Bij beslissing van 5 december 2008 heeft het College met toepassing van artikel 76, tweede lid, van de Wet AA uitgesproken het wenselijk te achten betrokkene in persoon te horen teneinde diens reactie te vernemen op hetgeen van de zijde van appellant ter zitting is aangevoerd.
Betrokkene heeft daarop kenbaar gemaakt niet ter zitting te willen verschijnen.
Op 9 januari 2009 is aan betrokkene een afschrift van het procesverbaal van de zitting van 27 november 2008 toegezonden, waarbij hem is verzocht uiterlijk binnen drie weken daarop te reageren.
Bij brief van 29 januari 2009 heeft betrokkene een reactie toegezonden aan het College.
Bij griffiersbrief van 4 maart 2009 is appellant in de gelegenheid gesteld hierop te reageren.
Op 2 april 2009 heeft appellant het College telefonisch medegedeeld dat hij daarvan geen gebruik wenst te maken.
Bij brief van 17 augustus 2009 heeft betrokkene het College bericht dat partijen overeenstemming hebben bereikt, en het College gevraagd naar de stand van zaken van de procedure.
Bij griffiersbrief van 10 september 2009 is appellant en betrokkene medegedeeld dat voordat uitspraak kon worden gedaan in deze zaak een van de bij deze zaak betrokken raadsheren van het College is komen te overlijden en - omdat het beroep in een andere samenstelling moet worden behandeld - het College het aangewezen acht partijen in een nieuwe samenstelling opnieuw ter zitting te horen.
Bij brief van 14 september 2009 heeft appellant medegedeeld geen nieuwe zitting te wensen en verzocht op basis van de stukken spoedig uitspraak te doen.
Betrokkene heeft bij brief van 17 september 2009 kenbaar gemaakt niet op een nieuwe zitting te zullen verschijnen, met verwijzing naar zijn eerder ingenomen standpunt.
Bij griffiersbrief van 24 september 2009 is aan appellant en betrokkene medegedeeld dat het College in gewijzigde samenstelling uitspraak zal doen op basis van de in het dossier aanwezige stukken.
2. De beslissing van de raad van tucht
Bij de bestreden tuchtbeslissing heeft de raad van tucht de klacht in alle onderdelen ongegrond verklaard.
Ter zake van de formulering van de klacht door de raad van tucht, de beoordeling van deze klacht en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden tuchtbeslissing, die in afschrift aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd.
3. De beoordeling van het beroep
3.1 Appellant heeft in het klaagschrift en in de brief van 26 januari 2007 een groot aantal klachten tegen betrokkene kenbaar gemaakt. In het beroepschrift en in de toelichting daarop is appellant hier nader op ingegaan. Ter zitting heeft appellant desgevraagd bevestigd dat de kern van de klacht er in is gelegen dat er geen goede begeleiding is geweest door betrokkene. Volgens appellant heeft betrokkene hem ‘laten zitten’ en heeft betrokkene fouten gemaakt.
Het College heeft - nu appellant daartegen geen grief heeft gericht - de weergave van de klachtonderdelen zoals door de raad van tucht in rubriek 3 van de beslissing opgenomen, als uitgangspunt gebruikt voor de beoordeling van de grieven van appellant. De klacht ter zake van het openbaren van vertrouwelijke informatie door een medewerkster van betrokkene heeft appellant in beroep niet gehandhaafd. Appellant heeft voorts ter zitting medegedeeld dat de klacht omtrent het verzuimen van inhouden van premies Ziekenfondswet, weergegeven als klachtonderdeel V, niet meer speelt.
3.2 Ten aanzien van de grief van appellant tegen de ongegrondverklaring van klachtonderdeel iii overweegt het College het volgende.
Appellant heeft ter zitting desgevraagd bevestigd dat dit klachtonderdeel niet is gericht tegen de hoogte van de declaraties maar tegen het niet specificeren van de facturen. Hoewel naar het oordeel van het College het verstrekken van een urenspecificatie per factuur, zoals appellant wenst, het inzicht in de door betrokkene voor appellant uitgevoerde werkzaamheden zou hebben vergroot, maakt het ontbreken van zo een urenspecificatie niet dat betrokkene in het geheel geen inzicht zou hebben gegeven in die werkzaamheden. Uit het door betrokkene aan appellant verstrekte overzicht kan immers worden afgeleid wanneer, door welke medewerker, welke werkzaamheid is verricht, en hoeveel tijd daaraan is besteed. Daarmee heeft betrokkene naar het oordeel van het College voldoende inzicht gegeven in de door hem voor appellant uitgevoerde werkzaamheden. Deze grief slaagt niet.
3.3 Ook de grief van appellant tegen de ongegrondverklaring van de klachtonderdelen i en iv, inhoudende dat betrokkene ten onrechte gebruik heeft gemaakt van het retentierecht door het vasthouden van de boekhouding en de salarisadministratie over het jaar 2005, slaagt niet.
Voor het uitoefenen van het retentierecht door een accountant geldt als uitgangspunt dat dit in beginsel toelaatbaar moet worden geacht mits de accountant daarbij een zorgvuldige afweging heeft gemaakt tussen zijn belang bij het achterhouden van stukken en het belang van de cliënt bij de afgifte daarvan. Betrokkene heeft in dit geval het retentierecht toegepast om, naar hij stelt, betaling van zijn declaraties door appellant te bewerkstelligen. Betrokkene stelt daarbij dat afspraken zouden zijn gemaakt met de Belastingdienst om problemen te voorkomen.
Appellant stelt betaling van een aantal declaraties achterwege te hebben gelaten omdat die onvoldoende waren gespecificeerd. Echter, zoals hiervoor reeds is overwogen, deelt het College niet het standpunt van appellant dat sprake zou zijn van een onvoldoende specificatie van de declaraties. Nu appellant bovendien erkent dat hij geen schade heeft geleden door het vasthouden van de administratie door betrokkene is het College van oordeel dat betrokkene geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt ter zake van het toepassen van het retentierecht.
3.4 Met betrekking tot de grief van appellant tegen de ongegrondverklaring van klachtonderdeel ii - het ten onrechte weigeren van het maken van het jaarrapport over 2005 - overweegt het College als volgt.
Appellant stelt dat uit het feit dat betrokkene de boekhouding over de maanden januari en februari 2006 heeft verwerkt kan worden afgeleid dat betrokkene geen problemen had met diverse nog onbetaalde facturen. Appellant heeft voorts aangevoerd dat de halfjaarcijfers van 2005 reeds beschikbaar waren en dat ontbrekende stukken over 2005 steeds door hem aan betrokkene zijn verstrekt.
Betrokkene heeft aangevoerd dat de weigering om de jaarrekening 2005 op te stellen werd ingegeven door het niet betalen door appellant van voorgaande jaarrekeningen alsmede het niet tijdig en volledig verstrekken van de benodigde informatie door appellant.
Het College is van oordeel, mede gelet op hetgeen hiervoor in 3.3 is overwogen, dat met hetgeen appellant heeft aangevoerd onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat betrokkene ter zake van het niet opstellen van de jaarrekening 2005 een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Ook deze grief slaagt niet.
3.5 Ten aanzien van de grief van appellant tegen de ongegrondverklaring van klachtonderdeel vii overweegt het College het volgende.
Appellant voert ten onrechte aan dat omtrent het in gebreke blijven van betrokkene aangaande de fouten in de voorschotnota’s pensioenfondsen geen beslissing is genomen door de raad van tucht. De raad van tucht heeft het hierop betrekking hebbende klachtonderdeel ongegrond verklaard onder verwijzing naar het verweer van betrokkene in diens brief van 30 oktober 2006. Betrokkene heeft onder andere in deze brief aangevoerd dat de voorschotnota’s niet door hem werden berekend. Appellant heeft dit niet bestreden en heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat betrokkene anderszins verantwoordelijk zou kunnen worden gehouden voor deze berekeningen. Ook deze grief faalt.
3.6 Ten aanzien van de grieven van appellant tegen de ongegrondverklaring van klachtonderdelen vi en viii overweegt het College het volgende.
Appellant stelt dat betrokkene ernstig tekort is geschoten in zijn voorlichtende rol terzake van debiteurenachterstanden en factuurverplichtingen. Appellant bestrijdt het oordeel van de raad van tucht dat hij dit niet aannemelijk heeft gemaakt. Volgens appellant dient betrokkene hem als financieel expert te allen tijde gevraagd en ongevraagd met raad en daad ter zijde te staan en is dit in zijn geval ten onrechte niet gebeurd.
Het College sluit aan bij het oordeel van de raad van tucht dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat betrokkene jegens appellant tekort is geschoten in zijn voorlichtende rol. Niet gebleken is dat de opdracht aan betrokkene meer omvatte dan het verrichten van accountantswerkzaamheden - inhoudende het samenstellen van de jaarrekening en het voeren van een salarisadministratie - en ook betrekking had op de advisering over specifieke onderwerpen. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat betrokkene bij het verrichten van zijn werkzaamheden tekort zou zijn geschoten, nu appellant niet heeft aangetoond dat betrokkene op grond van zijn opdracht gehouden was aan appellant voorlichting te geven.
Wat betreft de advisering van betrokkene omtrent het gebruik maken van de opbouw fiscale oudedagsreserve deelt het College het oordeel van de raad van tucht dat voor zover betrokkene op dit punt in zijn adviserende rol tekort zou zijn geschoten, hem daarvan geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. De stelling van betrokkene dat de uitkomst van een taxatie op zich zelf nog niets zegt over de beschikbaarheid van voldoende middelen voor de fiscale oudedagsvoorziening komt het College juist voor. Ook deze grieven slagen niet.
3.7 Met betrekking tot de grief van appellant tegen de ongegrondverklaring van klachtonderdeel ix overweegt het College als volgt.
Terzake van het gestelde verzuim om een opbouw fiscale oudedagsreserve op te nemen in de jaarrekening verwijst het College naar hetgeen hiervoor is overwogen.
Voor wat betreft het niet opnemen van een overloop crediteuren in de jaarrekening is door betrokkene aangevoerd dat deze zijn opgenomen in de post overlopende passiva. Appellant heeft ter zitting aangevoerd dat die post daar niet voor is bedoeld maar heeft nagelaten dit klachtonderdeel nader te onderbouwen. Het College is van oordeel dat ook hier niet aannemelijk is gemaakt dat betrokkene ter zake tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.
Ten aanzien van de klacht dat betrokkene bij het opstellen van de jaarrekening ten onrechte niet is uitgegaan van financial lease-verplichtingen, zijn door appellant zogenoemde amortisatieschema’s overgelegd aan het College. Appellant reageert daarmee kennelijk op de beslissing van de raad van tucht dat omtrent de aard en omvang van die verplichtingen niets is komen vast te staan. Het College is van oordeel dat appellant met het enkel overleggen van deze stukken onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat betrokkene leaseverplichtingen onjuist zou hebben gekwalificeerd en daardoor ter zake tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.
Ook deze grief slaagt derhalve niet.
3.8 Het vorenstaande leidt het College tot de slotsom dat het beroep van appellant moet worden verworpen.
3.9 Na te melden beslissing op het beroep berust op Titel IV Wet AA alsmede op de Gedrags- en beroepsregels Accountants-Administratieconsulenten.
4. De beslissing
Het College verwerpt het beroep.
Aldus gewezen door mr. J.A. Hagen, mr. E.R. Eggeraat en mr. H.A.B. van Dorst-Tatomir, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Voskamp, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 november 2009.
w.g. J.A. Hagen w.g. M.A. Voskamp