5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt allereerst vast dat het bezwaarschrift van 25 juni 2008 gericht is tegen het besluit tot vaststelling van appellant bedrijfstoeslag voor het jaar 2007, dat gedateerd is op 28 juni 2008. Het bezwaarschrift is derhalve vóór het begin van de bezwaartermijn ingediend.
Ten aanzien van een dergelijk prematuur bezwaar bepaalt artikel 6:10, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dat niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege blijft, indien het besluit ten tijde van de indiening reeds tot stand was gekomen, dan wel nog niet tot stand was gekomen, maar de indiener redelijkerwijs kon menen dat dit wel het geval was.
Uit het gegeven dat appellant in het bezwaarschrift melding maakt van de aan hem opgelegde korting van € 64,08 kan het College slechts afleiden dat appellant reeds op 25 juni 2008 de inhoud van het besluit kende en kon menen dat het op dat moment was genomen.
Gelet hierop heeft verweerder op een juiste wijze toepassing gegeven aan artikel 6:10 Awb en het bezwaar van appellant terecht ontvankelijk geacht.
5.2 Op grond van artikel 6:20 Awb wordt het beroep geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 21 oktober 2008 en het aanvullend besluit van 7 november 2008.
5.3 Appellant heeft bij brief van 23 oktober 2008 te kennen gegeven dat hij het beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op zijn bezwaarschrift van 25 juni 2008 wenst te handhaven, ook nu op dat bezwaar inmiddels door verweerder is beslist. De reden is dat appellant, naar hij ter zitting heeft aangegeven, zich ergert aan de trage besluitvorming door verweerder, terwijl verweerder van zijn kant zonder pardon landbouwers afrekent op één dag termijnoverschrijding.
Aldus heeft appellant niet aangegeven dat hij een voldoende zwaarwegend, rechtens te honoreren belang heeft bij handhaving van dit onderdeel van zijn beroep. Het College zal het beroep voorzover dit het niet nemen van een besluit betreft daarom niet-ontvankelijk verklaren.
5.4 Met betrekking tot het beroep tegen de beslissing van 21 oktober 2008 overweegt het College het volgende.
Verweerder heeft betoogd dat het resultaat van het teledetectieonderzoek, waarbij perceel 1 gemeten werd op 1.15 ha, voor hem voldoende zekerheid gaf. Tegen die achtergrond heeft hij het niet nodig geacht ten vervolge op dit onderzoek een fysieke veldinspectie te doen plaatsvinden.
Daarmee geeft verweerder een onjuiste uitleg aan artikel 32, vijfde lid van Verordening (EG) nr. 796/2004. Dit artikel bepaalt immers dat na een controle door middel van teledetectie een fysieke veldinspectie dient te volgen van alle percelen landbouwgrond waarvoor niet op basis van de foto-interpretatie ten genoegen van de bevoegde autoriteit kan worden geconcludeerd dat de aangifte juist is.
Op basis van teledetectie is verweerder tot de conclusie gekomen dat perceel 1 een oppervlakte van 1.15 ha heeft. Derhalve heeft hij niet kunnen concluderen dat de door appellant opgegeven oppervlakte van perceel 1 van 1.25 ha juist is. In dat geval schrijft de Verordening voor dat overgegaan wordt tot het houden van een fysieke veldinspectie.
Gelet hierop kan het besluit van 21 oktober 2008, zoals aangevuld bij besluit van 7 november 2008, niet in stand blijven.
5.5 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep gegrond dient te worden verklaard en dat het bestreden besluit moet worden vernietigd.
Het College ziet aanleiding verweerder op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 135.-- (3 uren à € 45.--) aan verletkosten en € 21,20 aan reiskosten.
6. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep voorzover gericht tegen het niet nemen van een beslissing op het bezwaarschrift van 25 juni 2008
niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep gericht tegen het besluit van 21 oktober 2008, zoals aangevuld bij besluit van 7 november 2008
gegrond;
- vernietigt dit besluit;
- draagt verweerder op opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant die worden vastgesteld op € 156,20 (zegge: honderdzesenvijftig
euro en twintig cent);
- bepaalt dat verweerder appellant het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 145.-- (zegge: honderdvijfenveertig
euro) zal vergoeden.