5. De beoordeling van het geschil in hoger beroep
5.1 Ter beoordeling van het College staat of de aangevallen uitspraak, waarbij de rechtbank heeft geconcludeerd dat X in drie advertenties het in artikel 5, eerste lid, Tabakswet, neergelegde verbod op reclame heeft overtreden en dat de minister haar terecht drie maal een boete heeft opgelegd, in rechte stand kan houden.
5.2 Naar het oordeel van het College heeft X met de advertenties in het magazine Horeca Nederland van respectievelijk september 2003 en februari 2004, en de advertentie in het vakblad Misset Horeca van april 2004 het verbod van artikel 5, eerste lid, Tabakswet op elke vorm van tabaksreclame overtreden. X heeft door middel van deze publicaties reclame gemaakt als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder f, Tabakswet, terwijl geen van de in de Tabakswet voorziene uitzonderingen op het reclameverbod van toepassing is.
5.3 De gewraakte advertenties dienen naar het oordeel van het College te worden aangemerkt als een commerciële mededeling die het bekendheid geven aan of het aanprijzen van een tabaksproduct zo niet tot doel, dan in ieder geval rechtstreeks of onrechtstreeks tot gevolg heeft. Dat de advertenties gaan over de wijze waarop X hoopt een bestendige relatie met haar handelspartners op te bouwen, neemt naar het oordeel van het College niet weg dat ze, de volledige context in ogenschouw genomen, de aandacht van de lezer op de tabaksproducten van X vestigen, in het bijzonder op die van het merk “X”. Dit gebeurt enerzijds door de door X vervaardigde merken specifiek te noemen - “onze merken X, D en E” - en anderzijds door onderaan de advertentie een verhoudingsgewijs grote afbeelding van de bedrijfsnaam en het heraldisch wapen (oftewel ‘crest’) van X te plaatsen. De vormgeving van dit bedrijfslogo komt zodanig overeen met die van het logo van het sigarettenmerk “X” dat die afbeelding onherroepelijk een associatie met het sigarettenmerk oproept. Anders dan X heeft gesteld, zijn de verschillen tussen beide logo’s te subtiel om van een voldoende onderscheidend verschil te kunnen spreken. Het betoog van X dat uit de toevoeging “Y B.V.” duidelijk blijkt dat enkel is beoogd naar de onderneming “XY B.V.” te verwijzen, doet hier niet aan af. Deze toevoeging is gedaan in een lettertype dat beduidend kleiner is dan en afwijkt van de rest van het logo. Daarmee wordt bedoelde associatie geenszins opgeheven. Het feit dat in één van de advertenties geen merknamen zijn vermeld, acht het College, gezien het bovenstaande, niet doorslaggevend voor de vraag of sprake is van reclame in de zin van de Tabakswet.
5.4 Het College is van oordeel dat de advertenties niet zijn aan te merken als in artikel 5, derde lid, aanhef en onder a, Tabakwet bedoelde mededeling die uitsluitend voor de bedrijfstak van de handel in tabaksproducten bestemd is. Anders dan X, is het College van oordeel dat de in artikel 5, derde lid, aanhef en onder a, Tabakswet geformuleerde norm voldoende concreet duidelijk maakt in welk geval reclame voor tabaksproducten nog is toegestaan - en daarmee tevens welke gedragingen niet onder deze uitzondering op het in het eerste lid van dat artikel vervatte reclameverbod vallen - en dat deze norm degene tot wie zij is gericht voldoende in staat stelt zijn gedrag daarop af te stemmen. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat bedoelde uitzondering op de beperking van de tabaksreclame betrekking heeft op “vakbladen en verkoopinformatie sec van fabrikanten richting grossiers en detaillisten” (Kamerstukken II, 2000-2001, 26472, nr. 7, blz.. 22). Duidelijk is dat de wetgever bij deze uitzondering slechts mededelingen binnen de besloten kring van de tabaksbranche op het oog had. Horeca Nederland en Misset Horeca zijn vakbladen die met name voor horecaondernemers bestemd zijn. Een advertentie in deze bladen geldt niet als mededeling binnen de besloten kring van de tabaksbranche. Deze bladen zijn op een andere bedrijfstak gericht en hebben een ruimere doelgroep dan alleen de bedrijfstak van de handel in tabaksproducten en/of de in de tabakshandel werkzame personen. De omstandigheid dat een deel van de horecaondernemers tevens tabaksproducten verkoopt, maakt deze periodieken niet tot een vakblad bestemd voor de besloten kring van de tabaksbranche. De stelling van X dat de onderhavige advertenties, die slechts zouden zijn gericht op communicatie met haar handelspartners, onder de in artikel 5, derde lid, aanhef en onder a, Tabakwet neergelegde uitzondering op het reclameverbod dienen te vallen, verwerpt het College derhalve.
5.5 Voorzover X van mening is dat de hier aan de orde zijnde advertenties dienen te worden beschouwd tegen de achtergrond van ‘corporate communication’ met haar handelspartners en dat dientengevolge niet van reclame in de zin van artikel 1, aanhef en onder f, Tabakswet kan worden gesproken, is het College van oordeel dat X had kunnen of moeten weten dat zij gebruik maakte van een medium dat, zoals gezegd, een breder bereik heeft dan louter haar partners in de tabaksbranche en dat dit gevolgen heeft voor de toelaatbaarheid van haar mededelingen. Dat in het concrete geval de toelaatbaarheid van een bepaalde commerciële mededeling afhankelijk is van de setting waarin deze wordt gedaan, brengt naar het oordeel van het College niet met zich dat het begrip ‘reclame’ als onduidelijk of het betrokken verbod als onvoldoende bepaalbaar moet worden gekwalificeerd.
5.6 Het College ziet geen grond voor het oordeel dat de omstandigheid dat X eerder dan andere tabaksfabrikanten zou worden geconfronteerd met het verbod op reclame doordat haar bedrijfsnaam verwijst naar de merknaam van een tabaksproduct, meebrengt dat het verbod jegens haar niet zou mogen worden toegepast. Het verbod strekt immers niet zo ver dat X de bedrijfsnaam en ‘crest’ die zij van oudsher voert, niet meer mag gebruiken. Het College vermag niet in te zien dat niet van X kan worden verlangd dat zij zich rekenschap geeft van de context waarin zij met haar bedrijfsnaam en/of -logo naar buiten treedt en in dat verband rekening houdt met de consequenties die de verwijzing naar het gelijknamige sigarettenmerk, die haar ten opzichte van anderen overigens ook tot voordeel kan strekken, kan hebben.
5.7 Voorzover X zich heeft beroepen op strijdigheid van het reclameverbod van artikel 5, eerste lid, Tabakswet met richtlijn 2003/33/EG, het EG-verdrag en/of het EVRM, is het College, onder verwijzing naar hetgeen hij in zijn uitspraak van heden in de zaak AWB 07/775 heeft overwogen, van oordeel dat hetgeen X te dien aanzien naar voren heeft gebracht geen grond vormt voor het buiten toepassing laten van evengenoemd verbod.
5.8 Uit het vorenoverwogene volgt dat de minister naar het oordeel van het College bevoegd was X voor de drie overtredingen van artikel 5, eerste lid, Tabakswet boetes op te leggen.
5.9 Wat betreft de vraag of de minister bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken, overweegt het College in de eerste plaats dat, in weerwil van hetgeen X heeft gesteld, de overtreding van artikel 5, eerste lid, Tabakswet haar kan worden toegerekend. Naar het oordeel van het College heeft X kunnen en moeten weten dat advertenties als hier aan de orde, waarin (on)rechtstreeks bekendheid wordt gegeven aan door haar vervaardigde tabaksproducten, gezien de door de wetgever beoogde verstrekkendheid van het verbod op tabaksreclame, niet toelaatbaar zouden worden geacht. Van de door X in dit verband gestelde afwezigheid van elke verwijtbaarheid, omdat de minister ten tijde van de publicaties haar brief van 22 januari 2003 over het gebruik van het gewijzigde bedrijfslogo niet had beantwoord, kan naar het oordeel van het College geen sprake zijn. Dat X heeft gemeend de ter zake geldende wettelijke bepalingen anders te moeten interpreteren, wil overigens niet zeggen dat deze bepalingen onduidelijk zijn.
5.10 Voorts acht het College de gehanteerde gedragslijn, dat overtreding van het verbod bedoeld in artikel 5, eerste lid, Tabakswet door fabrikanten, groothandelaren en importeurs als een ernstige overtreding wordt beschouwd, hetgeen betekent dat bij de eerst geconstateerde overtreding meteen een boete wordt opgelegd, niet onredelijk.
5.11 Het beroep van X op het vertrouwensbeginsel slaagt niet. Het College vermag niet in te zien dat X aan een schriftelijke mededeling van de VWA, gedaan in het kader van de kennisgeving van het boeterapport, dat de overtreding binnen een bepaalde termijn moet zijn opgeheven, de gerechtvaardigde verwachting heeft kunnen ontlenen dat ter zake van de hier aan de orde zijnde overtredingen geen boetes zouden worden opgelegd. Uit die mededeling kan niet worden afgeleid dat bij tijdige beëindiging van de overtreding van het opleggen van een boete zou worden afgezien.
5.12 Wat betreft de stelling van X dat sprake is van een voortgezette handeling - in die zin dat verschillende beweerde overtredingen van artikel 5, eerste lid, Tabakswet, waaronder de onderhavige, voortkomen uit hetzelfde wilsbesluit om deze serie van advertenties te publiceren - overweegt het College dat van een eenmalige opdracht om één en dezelfde advertentie tezelfdertijd in verschillende publicaties te laten verschijnen niet is gebleken. Van één en dezelfde advertentie is al geen sprake, aangezien de advertenties, zij het miniem, tekstueel van elkaar verschillen Het College is, ook voorzover X heeft gesteld dat de gedragingen voortkomen uit de achterliggende, eenmalige beslissing om een nieuw ontwerp voor het bedrijfslogo (en dat van het sigarettenmerk) te introduceren en herhaald en op identieke wijze te gebruiken, van oordeel dat de beboetbare gedragingen voortkomen uit de beslissing, die telkens opnieuw wordt genomen, om, zoals in dit geval, door middel van een bepaalde advertentie in een bepaald tijdschrift de publiciteit te zoeken zodanig dat dit het bekendheid geven aan of het aanprijzen van een tabaksproduct tot doel dan wel rechtstreeks of onrechtstreeks tot gevolg heeft.
5.13 Ook overigens zijn het College geen feiten of omstandigheden gebleken op grond waarvan de minister bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot het opleggen van een boete gebruik heeft kunnen maken.
5.14 Aan de orde is vervolgens of de hoogte van de opgelegde boeten - die vallen aan te merken als een punitieve sanctie (en de oplegging daarvan als een ‘criminal charge’) - evenredig is aan de ernst en verwijtbaarheid van de geconstateerde overtreding. Te dien aanzien overweegt het College als volgt.
5.15 Het College stelt vast dat X behoort tot de categorie van fabrikanten van tabaksproducten. Uit het in de bijlage bij artikel 11b van de Tabakswet neergelegde systeem van gefixeerde boeten volgt voor X, voor wie het - voorzover bekend - gaat om een eerste geconstateerde overtreding van artikel 5, eerste lid, Tabakswet, een boeteoplegging van
€ 45.000,-. Voor matiging heeft de minister geen grond gezien.
5.16 Naar het College reeds eerder heeft geoordeeld (verwezen zij naar de uitspraak van
15 december 2006, AWB 06/42, <www.rechtspraak.nl>, LJN AZ5787) vormt artikel 11b, derde lid, Tabakswet het kader waarbinnen kan en behoort te worden beoordeeld of de door de bijlage bij de Tabakswet voorgeschreven boete in het concrete geval evenredig is aan met name de aard en ernst van de geconstateerde overtreding, de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten en, zonodig, de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd. De omstandigheden die daarbij een rol kunnen spelen, zijn die omstandigheden waarmee de wetgever niet reeds bij de vaststelling van het boetebedrag rekening heeft gehouden. Al naar gelang de wetgever blijkens de wetsgeschiedenis wel of geen rekening heeft gehouden met bepaalde omstandigheden, zal - vergelijkbaar met een systeem van communicerende vaten - minder of meer ruimte bestaan voor toepassing van de matigingsbevoegdheid op grond van die omstandigheden. Op deze wijze zal in de regel recht kunnen worden gedaan aan de vereiste evenredigheid in concreto tussen de hoogte van de boete en de aard en ernst van de geconstateerde overtreding.
5.17 In zijn uitspraak van 22 mei 2008 (AWB 07/168, <www.rechtspraak.nl>, LJN BD2542) heeft het College hieraan toegevoegd dat de wetgever, door in de bijlage bij de Tabakswet wat betreft overtreding van de artikelen 5 en 5a van die wet onderscheid aan te brengen tussen enerzijds overtredingen door fabrikanten, groothandelaren en importeurs van tabaksproducten en anderzijds overtredingen door anderen dan dezen, heeft voorzien in enige, zij het beperkte afstemming van de hoogte van de boete op de ernst en verwijtbaarheid van de overtreding. Daarbij heeft het College erop gewezen dat uit de wetsgeschiedenis niet blijkt dat de wetgever zich bij vaststelling van de in het systeem van gefixeerde boeten met een oplopende schaal aangewezen tarieven rekenschap heeft gegeven van het feit dat de alomvattendheid van het verbod op elke vorm van reclame betekent dat deze norm het gehele spectrum van mogelijke overtredingen bestrijkt, van zeer licht vergrijp tot en met uiterst ernstige, doelbewuste overtreding. Overtreding van het reclameverbod door tabaksfabrikanten, groothandelaren en importeurs wordt op grond van dit systeem in beginsel met één boetetarief bestraft, ongeacht de zwaarte van de overtreding. De oplopende schaal brengt slechts de ernst en verwijtbaarheid van herhaling van een overtreding tot uitdrukking; deze is niet het resultaat van een weging vooraf van de hoogte van de op te leggen boete naar gelang de ernst en verwijtbaarheid van één en dezelfde overtreding.
5.18 Hoewel X met de gewraakte advertenties ontegenzeglijk het in artikel 5, eerste lid, Tabakswet neergelegde reclameverbod heeft overtreden, is het College van oordeel dat de overtredingen niet van dien aard zijn geweest dat daarmee in vergaande mate is getreden buiten de grenzen van hetgeen is toegestaan. Daartoe heeft het College mede in aanmerking genomen dat het bereik van het medium waarvan X zich bij het maken van reclame heeft bediend - de vakbladen Horeca Nederland en Misset Horeca - zowel in kwalitatieve als kwantitatieve zin beperkt is. Bedoelde bladen zijn niet op consumenten gericht, maar op een selectief lezerspubliek, met name horecaondernemers en anderen die om professionele redenen belangstelling hebben voor de ontwikkelingen in de horecabranche. Voorts hebben deze bladen slechts een bescheiden oplage van om en nabij 18.500 exemplaren. Het College heeft niet kunnen vaststellen dat deze in belangrijke mate voor de evenredigheid van belang zijnde omstandigheden zijn verdisconteerd in de hoogte van het boetebedrag.
5.19 Gelet op het vorenstaande is het College van oordeel dat de aan X opgelegde boete ter hoogte van elk € 45.000,- in dit concrete geval niet in redelijke verhouding staat tot de ernst en verwijtbaarheid van de geconstateerde overtreding van de Tabakswet. Anders dan de rechtbank, is het College van oordeel dat de minister aanleiding had moeten zien toepassing te geven aan de in artikel 11b, derde lid, Tabakswet neergelegde matigingsbevoegdheid. Nu dit achterwege is gebleven om reden dat de minister de omstandigheden van het geval niet zodanig achtte dat toepassing van dit artikellid mogelijk was, heeft de rechtbank de bestreden besluiten van 8 september 2006, waarbij de boetebesluiten zijn gehandhaafd, in zoverre ten onrechte in stand gelaten.
5.20 Het College zal de aangevallen uitspraak vernietigen en, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, de bij de rechtbank ingestelde beroepen van X gegrond verklaren en de bestreden besluiten van 8 september 2006 vernietigen. Zelf in de zaak voorziend, zal het College de drie boetebesluiten van respectievelijk 22 april 2005 en 29 april 2005 gedeeltelijk herroepen en de boetes lager vaststellen. In verband met dit laatste overweegt het College dat het in de omstandigheden van het geval, in het bijzonder gezien de hiervoor in § 5.18 vermelde omstandigheden, alsmede de door de rechtbank geconstateerde inbreuk op het recht van X op behandeling van haar zaak binnen een redelijke termijn aanleiding ziet elk der opgelegde boeten te matigen tot een bedrag van € 20.250,-, welk bedrag onder de bedoelde omstandigheden - mede in verband met beoogde afschrikwekkendheid - passend en geboden wordt geacht.
5.21 Bijzondere omstandigheden die tot nadere matiging van deze boeten zouden moeten nopen, zijn het College niet gebleken.
5.22 In zijn uitspraak van heden in de zaak AWB 07/775 heeft het College met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht de minister veroordeeld in de door X in hoger beroep gemaakte proceskosten. Gezien de samenhang tussen die zaak en de onderhavige zaak, bestaat naar het oordeel van het College thans geen aanleiding voor verdere vergoeding van proceskosten. Wat betreft de kosten die X in bezwaar en beroep heeft gemaakt, verwijst het College eveneens naar hetgeen hij in zijn uitspraak van heden in de zaak AWB 07/775 heeft overwogen.