5. De beoordeling van het geschil in hoger beroep
5.1 Ter beoordeling van het College staat of de aangevallen uitspraak, waarbij de rechtbank heeft geconcludeerd dat X het in artikel 5, eerste lid, Tabakswet, neergelegde verbod op reclame heeft overtreden en dat de minister haar terecht een boete heeft opgelegd, in rechte stand kan houden.
5.2 Naar het oordeel van het College heeft X met de advertentie op bladzijde 30 van het horeca-vakblad “Misset Horeca”, aflevering 24 van 13 juni 2003, het verbod van artikel 5, eerste lid, Tabakswet op elke vorm van tabaksreclame overtreden. X heeft door middel van deze publicatie reclame gemaakt als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder f, Tabakswet, terwijl geen van de in de Tabakswet voorziene uitzonderingen op het reclameverbod van toepassing is.
5.3 De gewraakte advertentie dient naar het oordeel van het College te worden aangemerkt als een commerciële mededeling die het bekendheid geven aan of het aanprijzen van een tabaksproduct zo niet tot doel, dan toch in ieder geval rechtstreeks of onrechtstreeks tot gevolg heeft. De tekst van de advertentie vermeldt meerdere merknamen van sigaretten die X fabriceert - te weten M, D en X - en spreekt in dit verband van topmerken, uiterst geavanceerde productiemethoden, kwaliteitscontrole en constante kwaliteit. Naar het oordeel van het College houdt dit een aanprijzing in van (de kwaliteit van) deze door X gefabriceerde tabaksproducten en kan reeds op grond hiervan van reclame voor deze producten worden gesproken.
Daarnaast neemt in de advertentie een afbeelding van de bedrijfsnaam en het heraldisch wapen (‘crest’) van X een prominente plaats in. Anders dan X heeft gesteld, zijn de verschillen tussen de vormgeving van de bedrijfsnaam en het wapen van de onderneming enerzijds en van het sigarettenmerk anderzijds te subtiel om van een voldoende onderscheidend verschil te kunnen spreken. De vormgeving van beide logo’s komt zodanig overeen dat de afbeelding van de bedrijfsnaam onherroepelijk een associatie met het gelijknamige sigarettenmerk oproept. Reeds hierdoor kan, al dan niet rechtstreeks, aan een tabaksproduct bekendheid worden gegeven. Het betoog van X dat uit de toevoeging “Y B.V.” duidelijk blijkt dat met de vermeldingen enkel is beoogd naar de onderneming “XY B.V.” te verwijzen, doet hier niet aan af. Deze toevoeging is gedaan in een lettertype dat beduidend kleiner is dan en afwijkt van de rest van het logo. Daarmee wordt voornoemde associatie geenszins opgeheven.
5.4 Het College is van oordeel dat de advertentie in Misset Horeca niet is aan te merken als in artikel 5, derde lid, aanhef en onder a, Tabakwet bedoelde mededeling die uitsluitend voor de bedrijfstak van de handel in tabaksproducten bestemd is. Anders dan X, is het College van oordeel dat de in artikel 5, derde lid, aanhef en onder a, Tabakswet geformuleerde norm voldoende concreet duidelijk maakt in welk geval reclame voor tabaksproducten nog is toegestaan - en daarmee tevens welke gedragingen niet onder deze uitzondering op het in het eerste lid van dat artikel vervatte reclameverbod vallen - en dat deze norm degene tot wie zij is gericht voldoende in staat stelt zijn gedrag daarop af te stemmen. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat bedoelde uitzondering op de beperking van de tabaksreclame betrekking heeft op “vakbladen en verkoopinformatie sec van fabrikanten richting grossiers en detaillisten” (Kamerstukken II, 26472, nr. 7, blz. 22). Duidelijk is dat de wetgever bij deze uitzondering slechts mededelingen binnen de besloten kring van de tabaksbranche op het oog had. Misset Horeca, dat blijkens haar colofon een vakblad is voor personen die in de horeca werkzaam zijn of daarmee in verband staan, richt zich niet tot die besloten kring. Dit periodiek richt zich niet alleen op een andere bedrijfstak, maar heeft bovendien een ruimere doelgroep dan alleen de bedrijfstak van de handel in tabaksproducten en/of de in de tabakshandel werkzame personen. De omstandigheid dat een deel van de horecaondernemers ook tabaksproducten verkoopt, maakt Misset Horeca niet tot een vakblad bestemd voor de besloten kring van de tabaksbranche. De stelling van X dat de onderhavige advertentie, die slechts zou zijn gericht op communicatie met haar handelspartners, onder de in artikel 5, derde lid, aanhef en onder a, Tabakwet neergelegde uitzondering op het reclameverbod dient te vallen, wordt dan ook niet door het College onderschreven.
5.5 Voorzover X van mening is dat de hier aan de orde zijnde advertentie dient te worden beschouwd tegen de achtergrond van ‘corporate communication’ met haar handelspartners en dat dientengevolge niet van reclame in de zin van artikel 1, aanhef en onder f, Tabakswet kan worden gesproken, stelt het College vast dat gestelde intentie niet strookt met het feit dat X voor de verspreiding van haar boodschap gebruik heeft gemaakt van een medium dat, zoals gezegd, een breder bereik heeft dan louter haar partners in de tabaksbranche. Tegen deze achtergrond bezien, dient de in de advertentie gebezigde aanprijzing van (de kwaliteit van) haar tabaksproducten alsmede het prominent figureren van haar naar het gelijknamige sigarettenmerk verwijzende bedrijfslogo als reclame voor tabaksproducten te worden aangemerkt. Dat in het concrete geval de toelaatbaarheid van een bepaalde commerciële mededeling afhankelijk is van de setting waarin deze wordt gedaan, brengt naar het oordeel van het College niet met zich dat het begrip ‘reclame’ als onduidelijk of het betrokken verbod als onvoldoende bepaalbaar moet worden gekwalificeerd.
5.6 Het College ziet geen grond voor het oordeel dat de omstandigheid dat X eerder dan andere tabaksfabrikanten zou worden geconfronteerd met het verbod op reclame doordat haar bedrijfsnaam verwijst naar de merknaam van een tabaksproduct, meebrengt dat het verbod jegens haar niet zou mogen worden toegepast. Het verbod strekt immers niet zo ver dat X de bedrijfsnaam en ‘crest’ die zij van oudsher voert, niet meer mag gebruiken. Het College vermag niet in te zien dat niet van X kan worden verlangd dat zij zich rekenschap geeft van de context waarin zij met haar bedrijfsnaam en/of -logo naar buiten treedt en in dat verband rekening houdt met de consequenties die de verwijzing naar het gelijknamige sigarettenmerk, die haar ten opzichte van anderen overigens ook tot voordeel kan strekken, kan hebben.
5.7 Met betrekking tot de stelling dat het in de Tabakswet neergelegde verbod op elke vorm van reclame wegens strijd met richtlijn 2003/33/EG buiten toepassing dient te worden gelaten, overweegt het College dat uit de preambule van deze richtlijn blijkt dat met de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake de reclame voor tabaksproducten is beoogd belemmeringen voor het vrije verkeer tussen lidstaten van producten of diensten die dienen als drager voor reclame en sponsoring weg te nemen. De richtlijn stelt zich, anders dan X meent, geen uitputtende harmonisatie ten doel, in de zin dat het lidstaten niet is toegestaan in beperkingen van tabaksreclame te voorzien in het geval het vrije verkeer van goederen of diensten niet aan de orde is. Het College is niet gebleken dat het in de Tabakswet onder de definitie van de begrippen ‘reclame’ scharen van “het bekendheid geven aan een tabaksproduct” in de onderhavige situatie leidt tot een resultaat dat in strijd is met richtlijn 2003/33/EG of afbreuk doet aan het nuttig effect van deze richtlijn.
5.8 Met betrekking tot de stelling van X dat verbod op reclame in de Tabakswet wegens strijd met het EG-verdrag buiten toepassing dient te worden gelaten, is het College allereerst van oordeel dat in dit geval van een handelsbelemmerende maatregel als bedoeld in artikel 28 EG geen sprake is, omdat hier geen handel tussen lidstaten aan de orde is. Echter, ook indien het tegendeel zou worden aangenomen, acht het College die beperking gerechtvaardigd uit hoofde van de bescherming van één van de in artikel 30 EG genoemde belangen, te weten de bescherming van de volksgezondheid door de consumptie van tabaksproducten drastisch terug te dringen. Hoewel wellicht zou kunnen worden gemeend dat dit oogmerk effectiever kan worden bereikt door een verbod van tabaksproducten brengt dit niet mee dat sprake is van een middel tot willekeurige discriminatie. Het is immers aan de lidstaten te bepalen welk beschermingsniveau zij nastreven. Evenmin als de rechtbank vermag het College in te zien dat deze beperking niet bijdraagt tot het bevorderen van dat doel of dat dit op een minder ingrijpende wijze kan geschieden. In het midden kan blijven in hoeverre het verbod op reclame voor tabaksproducten kan worden aangemerkt als een niet door artikel 28 EG verboden verkoopmodaliteit (arrest van het Hof van Justitie van 24 november 1993, Keck en Mithouard, gevoegde zaken C-267/91 en C-268/91, Jur. Blz. I-6097).
5.9 Het College onderschrijft eveneens het oordeel van de rechtbank dat artikel 10 EVRM weliswaar strekt tot bescherming van de vrijheid van meningsuiting, doch dat inbreuk hierop in het onderhavige geval is gerechtvaardigd om reden van bescherming van de volksgezondheid. De opvatting van X dat de interpretatie die de minister geeft aan de betreffende verbodsbepalingen zodanig ruim is dat de beperkingen niet op wettelijke grondslag berusten, deelt het College niet aangezien in ieder geval in de door de rechtbank beoordeelde beslissing niet is gebleken van een onjuiste uitleg van de betreffende verbodsbepalingen noch van een verbod dat buiten het bereik van deze bepalingen zou vallen.
5.10 Uit het voorgaande volgt dat de minister naar het oordeel van het College bevoegd was X voor overtreding van artikel 5, eerste lid, Tabakswet een boete op te leggen.
5.11 Wat betreft de vraag of de minister bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken, overweegt het College in de eerste plaats dat, in weerwil van hetgeen X heeft gesteld, de overtreding van artikel 5, eerste lid, Tabakswet haar kan worden toegerekend. Naar het oordeel van het College heeft X kunnen en moeten weten dat een advertentie als hier aan de orde, waarin onder meer de kwaliteit van enkele met name genoemde tabaksproducten wordt benadrukt, in een tijdschrift dat niet uitsluitend voor de tabaksbranche is bestemd, gezien de door de wetgever beoogde verstrekkendheid van het verbod op tabaksreclame, niet toelaatbaar zou worden geacht. Van de door X in dit verband gestelde afwezigheid van elke verwijtbaarheid, omdat de minister ten tijde van de publicatie haar brief van 22 januari 2003 over het gebruik van het gewijzigde bedrijfslogo niet had beantwoord, kan naar het oordeel van het College derhalve geen sprake zijn. Dat X heeft gemeend de ter zake geldende wettelijke bepalingen anders te moeten interpreteren, wil overigens niet zeggen dat deze bepalingen onduidelijk zijn.
5.12 Voorts acht het College de gehanteerde gedragslijn, dat overtreding van het verbod bedoeld in artikel 5, eerste lid, Tabakswet door fabrikanten, groothandelaren en importeurs als een ernstige overtreding wordt beschouwd, hetgeen betekent dat bij de eerst geconstateerde overtreding meteen een boete wordt opgelegd, niet onredelijk.
5.13 Het beroep van X op het vertrouwensbeginsel slaagt niet. Het College vermag niet in te zien dat X aan de brief van 11 november 2003, met als onderwerp “kennisgeving boeterapport”, waarbij de VWA onder meer meedeelde dat de overtreding vóór 1 december 2003 opgeheven dient te zijn, de gerechtvaardigde verwachting heeft kunnen ontlenen dat ter zake van de hier aan de orde zijnde overtreding van het reclameverbod geen boete zou worden opgelegd. Uit deze brief kan niet worden afgeleid dat bij tijdige beëindiging van de overtreding van het opleggen van een boete zou worden afgezien.
5.14 Wat betreft de stelling van X dat sprake is van een voortgezette handeling - in die zin dat verschillende beweerde overtredingen van artikel 5, eerste lid, Tabakswet, waaronder de onderhavige, voortkomen uit hetzelfde wilsbesluit om deze serie van advertenties gericht op handelspartners te publiceren - overweegt het College dat van een eenmalige opdracht om één en dezelfde advertentie tezelfdertijd in verschillende publicaties te laten verschijnen, niet is gebleken. Het College is, ook voorzover X heeft gesteld dat de gedragingen voortkomen uit de achterliggende, eenmalige beslissing om een nieuw ontwerp voor het bedrijfslogo (en dat van het sigarettenmerk) te introduceren en herhaald en op identieke wijze te gebruiken, van oordeel dat de beboetbare gedragingen voortkomen uit de beslissing, die telkens opnieuw wordt genomen, om, zoals in dit geval, door middel van een bepaalde advertentie in een bepaald tijdschrift de publiciteit te zoeken zodanig dat dit het bekendheid geven aan of het aanprijzen van een tabaksproduct tot doel dan wel rechtstreeks of onrechtstreeks tot gevolg heeft.
5.15 Ook overigens zijn het College geen feiten of omstandigheden gebleken op grond waarvan de minister bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot het opleggen van een boete gebruik heeft kunnen maken.
5.16 Aan de orde is vervolgens of de hoogte van de opgelegde boete - die valt aan te merken als een punitieve sanctie (en de oplegging daarvan als een ‘criminal charge’) - evenredig is aan de ernst en verwijtbaarheid van de geconstateerde overtreding. Te dien aanzien overweegt het College als volgt.
5.17 Het College stelt vast dat X behoort tot de categorie van fabrikanten van tabaksproducten. Uit het in de bijlage bij artikel 11b van de Tabakswet neergelegde systeem van gefixeerde boeten volgt voor X, voor wie het - voorzover bekend - gaat om een eerste geconstateerde overtreding van artikel 5, eerste lid, Tabakswet, een boeteoplegging van
€ 45.000,-. Voor matiging heeft de minister geen grond gezien.
5.18 Naar het College reeds eerder heeft geoordeeld (verwezen zij naar de uitspraak van 15 december 2006, AWB 06/42, <www.rechtspraak.nl>, LJN AZ5787) vormt artikel 11b, derde lid, Tabakswet het kader waarbinnen kan en behoort te worden beoordeeld of de door de bijlage bij de Tabakswet voorgeschreven boete in het concrete geval evenredig is aan met name de aard en ernst van de geconstateerde overtreding, de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten en, zonodig, de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd. De omstandigheden die daarbij een rol kunnen spelen, zijn die omstandigheden waarmee de wetgever niet reeds bij de vaststelling van het boetebedrag rekening heeft gehouden. Al naar gelang de wetgever blijkens de wetsgeschiedenis wel of geen rekening heeft gehouden met bepaalde omstandigheden, zal - vergelijkbaar met een systeem van communicerende vaten - minder of meer ruimte bestaan voor toepassing van de matigingsbevoegdheid op grond van die omstandigheden. Op deze wijze zal in de regel recht kunnen worden gedaan aan de vereiste evenredigheid in concreto tussen de hoogte van de boete en de aard en ernst van de geconstateerde overtreding.
5.19 In zijn uitspraak van 22 mei 2008 (AWB 07/168, <www.rechtspraak.nl>, LJN BD2542) heeft het College hieraan toegevoegd dat de wetgever, door in de bijlage bij de Tabakswet wat betreft overtreding van de artikelen 5 en 5a van die wet onderscheid aan te brengen tussen enerzijds overtredingen door fabrikanten, groothandelaren en importeurs van tabaksproducten en anderzijds overtredingen door anderen dan dezen, heeft voorzien in enige, zij het beperkte afstemming van de hoogte van de boete op de ernst en verwijtbaarheid van de overtreding. Daarbij heeft het College erop gewezen dat uit de wetsgeschiedenis niet blijkt dat de wetgever zich bij vaststelling van de in het systeem van gefixeerde boeten met een oplopende schaal aangewezen tarieven rekenschap heeft gegeven van het feit dat de alomvattendheid van het verbod op elke vorm van reclame betekent dat deze norm het gehele spectrum van mogelijke overtredingen bestrijkt, van zeer licht vergrijp tot en met uiterst ernstige, doelbewuste overtreding. Overtreding van het reclameverbod door tabaksfabrikanten, groothandelaren en importeurs wordt op grond van dit systeem in beginsel met één boetetarief bestraft, ongeacht de zwaarte van de overtreding. De oplopende schaal brengt slechts de ernst en verwijtbaarheid van herhaling van een overtreding tot uitdrukking; deze is niet het resultaat van een weging vooraf van de hoogte van de op te leggen boete naar gelang de ernst en verwijtbaarheid van één en dezelfde overtreding.
5.20 Hoewel X met de gewraakte advertentie ontegenzeglijk het in artikel 5, eerste lid, Tabakswet neergelegde reclameverbod heeft overtreden, is het College van oordeel dat de overtreding niet van dien aard is geweest dat daarmee in vergaande mate is getreden buiten de grenzen van hetgeen is toegestaan. Daartoe heeft het College mede in aanmerking genomen dat het bereik van het medium waarvan X zich bij het maken van reclame heeft bediend - het vakblad Misset Horeca - zowel in kwalitatieve als kwantitatieve zin beperkt is. Bedoeld blad is niet op consumenten gericht, maar op een selectief lezerspubliek, met name horecaondernemers en anderen die om professionele redenen belangstelling hebben voor de ontwikkelingen in de horecabranche. Voorts heeft Misset Horeca slechts een relatief bescheiden oplage van om en nabij 18.500 exemplaren. Het College heeft niet kunnen vaststellen dat deze in belangrijke mate voor de evenredigheid van belang zijnde omstandigheden zijn verdisconteerd in de hoogte van het boetebedrag.
5.21 Gelet op het vorenstaande is het College van oordeel dat de aan X opgelegde boete ter hoogte van
€ 45.000,- in dit concrete geval niet in redelijke verhouding staat tot de ernst en verwijtbaarheid van de geconstateerde overtreding van de Tabakswet. Anders dan de rechtbank, is het College van oordeel dat de minister aanleiding had moeten zien toepassing te geven aan de in artikel 11b, derde lid, Tabakswet neergelegde matigingsbevoegdheid. Nu dit achterwege is gebleven om reden dat de minister de omstandigheden van het geval niet zodanig achtte dat toepassing van dit artikellid mogelijk was, heeft de rechtbank het bestreden besluit van 8 september 2006, waarbij het boetebesluit van 29 april 2005 is gehandhaafd, in zoverre ten onrechte in stand gelaten.
5.22 Het College zal de aangevallen uitspraak vernietigen en, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het bij de rechtbank ingestelde beroep van X gegrond verklaren en het bestreden besluit van 8 september 2006 vernietigen. Zelf in de zaak voorziend, zal het College het boetebesluit van 29 april 2005 gedeeltelijk herroepen en de boete lager vaststellen. In verband met dit laatste overweegt het College dat het in de omstandigheden van het geval, in het bijzonder gezien de hiervoor in § 5.20 vermelde omstandigheden, alsmede de door de rechtbank geconstateerde inbreuk op het recht van X op behandeling van haar zaak binnen een redelijke termijn aanleiding ziet de opgelegde boete te matigen tot een bedrag van € 20.250,-, welk bedrag onder de bedoelde omstandigheden - mede in verband met beoogde afschrikwekkendheid - passend en geboden wordt geacht.
5.23 Bijzondere omstandigheden die tot nadere matiging van deze boete zouden moeten nopen, zijn het College niet gebleken.
5.24 Het College acht voorts termen aanwezig de minister met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de door X in hoger beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten worden op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-, te weten 1 punt voor het indienen van een hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting van het College, tegen een waarde van € 322,- per punt, met een wegingsfactor 1 bij een zaak van gemiddeld gewicht.
Met betrekking tot de door X in bezwaar en beroep gemaakte proceskosten overweegt het College het volgende. Bij uitspraak van 31 augustus 2007, met kenmerk BC 06/4179-KRD en BC 06/4180-KRD, heeft de rechtbank - rekeninghoudend met de samenhang tussen de verschillende met betrekking tot overtreding van het reclame- en/of sponsoringverbod door X ingestelde beroepen - de minister veroordeeld in de proceskosten van X wegens in bezwaar en beroep verleende rechtsbijstand. Onder verwijzing naar die uitspraak heeft de rechtbank in de thans aan de orde zijnde uitspraak geoordeeld dat geen proceskosten resteren die voor vergoeding in aanmerking komen. Bij uitspraak van 16 september 2008 (AWB 07/774, <www.rechtspraak.nl>, LJN BG1604) heeft het College eerstgenoemde uitspraak van de rechtbank, met inbegrip van bedoelde proceskostenveroordeling, echter vernietigd en voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding gezien. Bij uitspraak van 4 mei 2009 (AWB 07/776) heeft het College de door X in bezwaar en beroep gemaakte kosten op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht alsnog vastgesteld op € 3.864,-, te weten 1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift, 1 punt voor verschijnen tijdens de hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een wegingsfactor van twee maal 1,5 (enerzijds meer dan vier samenhangende zaken en anderzijds een zwaar gewicht per zaak). Gelet hierop is het College met betrekking tot de door X in bezwaar en beroep gemaakte proceskosten van oordeel dat thans geen proceskosten resteren die voor vergoeding in aanmerking komen.