6. De beoordeling van het geschil
6.1 Alvorens de zaak ten gronde te kunnen beoordelen, dient het College de vraag te beantwoorden of het door appellante tegen het besluit van 31 maart 2008 ingestelde beroep ontvankelijk is. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend. Gezien de doelstelling van appellante, zoals neergelegd in haar statuten, en haar feitelijke werkzaamheden, is het College van oordeel dat appellante door het bestreden besluit rechtstreeks wordt getroffen in een belang dat zij in het bijzonder behartigt. Voorts heeft appellante haar beroepschrift weliswaar na afloop van de termijn voor het instellen van beroep ingediend, maar het College acht deze termijnoverschrijding verschoonbaar. Appellante heeft aangetoond dat zij eerst na het verstrijken van bedoelde termijn met het bestreden besluit bekend is geworden, dat zij dit ook niet eerder heeft kunnen zijn, en dat zij vervolgens zo spoedig mogelijk een beroepschrift heeft ingediend.
6.2 Ter beoordeling van het College staat vervolgens of verweerder bij het bestreden besluit aan B terecht alsnog ontheffing heeft verleend van het in artikel 34, eerste lid, Gwwd neergelegde verbod om dieren, in het onderhavige geval knobbelzwanen, te houden met het oog op de productie van van die dieren afkomstige producten.
6.3 Appellante heeft gewezen op het arrest van 8 februari 1996 van het Hof van Justitie in de zaak C-149/94, waarin het Hof van Justitie, kort gezegd, voor recht heeft verklaard dat de Vogelrichtlijn niet van toepassing is op in gevangenschap geboren en opgekweekte vogels. Volgens appellante kunnen de knobbelzwanen van B niet als in gevangenschap geboren en opgekweekte vogels worden aangemerkt, omdat ze in het wild zijn geboren en opgegroeid. Als niet van gehouden dieren kan worden gesproken, komt verweerder naar de mening van appellante niet de bevoegdheid toe van het in artikel 34, eerste lid, Gwwd bedoelde verbod ontheffing te verlenen.
6.4 Anders dan appellante, acht het College de omstandigheid dat de knobbelzwanen van B niet in gebouwen, maar in de natuur leven, op zichzelf niet bepalend voor het antwoord op de vraag of sprake is van in het wild levende dieren. Veeleer acht het College voor in het wild levende dieren kenmerkend dat een eigenaar, houder of hoeder ontbreekt. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting van het College blijkt naar het oordeel van het College duidelijk dat deze kenmerkende eigenschap van wilde dieren voor de knobbelzwanen van B niet opgaat, omdat hij beschikkingsmacht over ze heeft (Kamerstukken II, 1984-1985, 16447, nr. 6, blz. 4). In dit verband acht het College van belang dat de tot de zwanendrift van B behorende koppels knobbelzwanen met het oog op productie worden geëxploiteerd. Hun nakomelingen zijn bestemd om levend te worden verkocht of, indien dit niet mogelijk is, te worden geslacht voor de verkoop van met name de veren. De koppels knobbelzwanen blijven, doordat ze door het leewieken in hun bewegingsvrijheid zijn beperkt, op of in de nabijheid van de plek waar ze zijn uitgezet en hun broedplaats hebben. B eigent zich de nakomelingen van de broedparen toe door ze kort na hun geboorte te leewieken. In het najaar worden de jonge knobbelzwanen door B bij hun ouders weggehaald en verhandeld. B controleert het welzijn en de gezondheid van de zwanen, onder meer door contact te houden met de eigenaren van de percelen - veelal agrariërs - waar hij ze uitzet. Als de knobbelzwanen verzorging behoeven, in geval van klachten of als de werkzaamheden van de eigenaar dit vereisen, worden ze door B weggehaald. Met betrekking tot de zwanendrift houdt B een administratie bij. In verband daarmee worden de knobbelzwanen geringd of getatoeëerd.
6.5 Vorenstaande feiten en omstandigheden in aanmerking nemend, is het College van oordeel dat in het onderhavige geval wel degelijk van in gevangenschap geboren en opgekweekte vogels moet worden gesproken. De argumentatie van appellante op basis van het genoemde arrest van het Hof van Justitie gaat derhalve niet op en haar grief dat een ontheffing op grond van de Gwwd niet aan de orde kan zijn, omdat die wet, en in het bijzonder het verbod waarvan ontheffing is verleend, louter ziet op gehouden dieren, slaagt derhalve niet.
6.6 Appellante heeft zich verder op het standpunt gesteld dat verweerder geen gebruik heeft kunnen maken van de in artikel 107, eerste lid, Gwwd neergelegde bevoegdheid voor het verlenen van een ontheffing van het verbod van artikel 34, eerste lid, van die wet, omdat het belang van de gezondheid of het welzijn van dieren zich daartegen verzet. Het College overweegt dienaangaande het volgende.
6.7 Het College constateert dat verweerder in het kader van het onderzoek naar bovenbedoeld belang de RDA heeft verzocht te adviseren over de vraag of de wijze van voor productie houden van knobbelzwanen, zoals B deze uitoefent, welzijnsproblemen met zich brengt en of eventuele welzijnsproblemen oplosbaar zijn. Blijkens het op 11 oktober 2007 uitgebrachte advies handhaaft de RDA zijn bezwaar tegen het voor productie houden van knobbelzwanen in de vorm van een zwanendrift, omdat het leewieken de dieren ernstig hindert in het uitvoeren van hun natuurlijke vlucht- en trekgedrag.
6.8 Naar het oordeel van het College heeft verweerder het enkele feit dat de door B gehouden knobbelzwanen worden geleewiekt terecht niet beslissend geacht voor de beantwoording van de vraag of de gevraagde ontheffing kan worden verleend. In het kader daarvan is aan de orde of, in weerwil van het verbod van artikel 34, eerste lid, Gwwd, dieren met het oog op de productie van van die dieren afkomstige producten mogen worden gehouden. Als ontheffing van bedoeld verbod wordt verleend, oftewel als beslist is dat dieren met het in bedoeld artikel genoemde oogmerk mogen worden gehouden, dan volgt uit artikel 40, tweede lid, aanhef en onder c, Gwwd in verbinding met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, van het Ingrepenbesluit dat het leewieken is toegestaan van vogels die worden gehouden of aantoonbaar bestemd zijn om te worden gehouden in een niet gesloten ruimte. De aanvaardbaarheid van het leewieken is dan ook systematisch gezien eerst in een ander wettelijk kader aan de orde en wel nadat het houden van de dieren is toegestaan. De keuze van de wetgever om het leewieken van - onder andere - gehouden vogels toe te staan, is in de onderhavige procedure niet aan de orde.
6.9 Het College stelt voorts vast dat de RDA geen andere bezwaren tegen de door B uitgeoefende zwanendrift heeft ingebracht. Hoewel de RDA in zijn advies van 11 oktober 2007 stelt dat voor, onder meer, de weging van de overige in mei 1995 aangevoerde bezwaren nader wetenschappelijk onderzoek nodig zou zijn, is ter zitting van het College gebleken dat een onderzoek naar overige bezwaren heeft plaatsgevonden tijdens een door de secretaris van de RDA voorafgaand aan het in bezwaar uitgebrachte advies afgelegd werkbezoek bij het bedrijf van B. Waar de RDA in 2005 onvermijdelijke welzijnsproblemen als gevolg van het vangen, inladen en vervoer van de zwanen als reden aanvoerde voor het schrappen van de knobbelzwaan van de in het tweede zinsdeel van artikel 34, eerste lid, Gwwd bedoelde lijst van soorten en categorieën van dieren die met het oog op de productie van van die dieren afkomstige producten mogen worden gehouden, vermeldt de secretaris van de RDA in zijn verslag van het werkbezoek dat het vangen en vervoeren van de knobbelzwanen niet traumatischer lijkt dan de in Nederland gebruikelijke omgang met schapen, geiten en koeien. Omtrent het risico van binnendringing en het bijbehorende afschieten van wilde knobbelzwamen, dat in 2005 eveneens leidde tot het advies de knobbelzwaan van de lijst te schrappen, stelt de secretaris dat blijkens informatie van de Faunabeheereenheid Zuid-Holland de laatste jaren geen meldingen van ‘conflicten’ tussen beschermde wilde knobbelzwanen en gehouden knobbelzwanen bekend zijn.
6.10 Het College is van oordeel dat verweerder zich op grond van bovenstaande informatie op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de welzijnsproblemen, die aanleiding hebben gevormd de knobbelzwaan niet aan te wijzen als soort die in weerwil van het verbod met het oog op de productie van van die dieren afkomstige producten mogen worden gehouden, zich in het geval van de zwanendrift, zoals B die bedrijft, niet voordoen.
6.11 Hetgeen appellante ten aanzien van de gezondheid en het welzijn van de betreffende knobbelzwanen naar voren heeft gebracht, kan hieraan niet afdoen. Appellante heeft slechts in algemene zin gesteld dat de knobbelzwanen van B te lijden hebben door een gebrek aan verzorging, zonder ter zake concrete gegevens te overleggen waaruit dit blijkt. Daarentegen wijst de in rubriek 2.2 geciteerde verklaring van een dierenarts er juist op dat de knobbelzwanen van B in goede conditie verkeren en dat zij geen tekenen van verwaarlozing vertonen. Hoewel B ter zitting van het College heeft verklaard dat het voorkomt dat wilde en gehouden knobbelzwanen een paar vormen en zich voortplanten, is niet gebleken dat zijn vogels slachtoffer zijn geworden van het afschieten van wilde exemplaren, noch heeft appellante aannemelijk gemaakt dat dit zich heeft voorgedaan.
6.12 Gezien het feit dat het belang van de gezondheid en het welzijn van knobbelzwanen zich in dit concrete geval niet, althans in mindere mate, tegen het verlenen van een ontheffing verzet, kan naar het oordeel van het College niet worden staande gehouden dat verweerder bij de afweging van de bij het bestreden besluit betrokken belangen niet in redelijkheid de financiële en persoonlijke gevolgen voor B - indien hij genoodzaakt zou zijn het beroep dat hij sinds jaar en dag uitoefent en waarmee hij voor een belangrijk deel in zijn inkomen voorziet, kort vóór het einde van zijn werkzame leven te staken - heeft kunnen laten prevaleren. Dat tegen de achtergrond van het verbod van artikel 34, eerste lid, Gwwd een andere belangenafweging of een beperking van de ontheffingstermijn tot bijvoorbeeld de pensioengerechtigde leeftijd voorstelbaar zou zijn geweest, wil naar het oordeel van het College nog niet zeggen dat verweerder niet binnen het bereik van de hem op grond van artikel 107, eerste lid, Gwwd toekomende bevoegdheid is gebleven.
6.13 Het feit dat verweerder, rekening houdend met de bijzondere omstandigheden van dit concrete geval, bereid is een ontheffing van het verbod van artikel 34, eerste lid, Gwwd te verlenen, doet ten slotte niet af aan het wettelijke uitgangspunt dat uit oogpunt van de gezondheid en het welzijn van dieren aan het houden van knobbelzwanen voor de productie van van die dieren afkomstige producten een einde zal dienen te komen. Voorzover B ter zitting van het College heeft verklaard dat het de bedoeling is dat zijn zoons de zwanendrift zullen voortzetten dan wel, indien dit niet gebeurt, dat hij financieel door verweerder zal moeten worden gecompenseerd, vermag het College, hoewel de ontheffing in tamelijk algemene termen is geformuleerd, niet in te zien dat zodanige verwachtingen aan het bestreden besluit kunnen worden ontleend.
6.14 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit, waarbij aan B tot uiterlijk 1 april 2013 een ontheffing van het verbod van artikel 34, eerste lid, Gwwd is verleend, in rechte stand kan houden. Het beroep van appellante dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
6.15 Voor toekenning van een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb ziet het College geen aanleiding.