5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt - zoals het ook heeft gedaan in zijn uitspraak van 20 juli 2007 - voorop dat de argumenten van appellante in hoofdzaak betrekking hebben op de in de Regeling vastgestelde tarieven voor importinspecties van groente en fruit. Het College herhaalt voorts dat in de Fytorichtlijn omtrent de hoogte van de retributies in een systeem van gedetailleerde kostenberekening als bedoeld in artikel 13 quinquies, tweede lid, van deze richtlijn niet meer is bepaald dan dat deze de in het eerste lid van dit artikel genoemde categorieën kosten dient te weerspiegelen en dat, ingevolge artikel 13 quinquies, derde lid, van de Fytorichtlijn, deze niet hoger mag zijn dat de gemaakte werkelijke kosten. Uit deze bepalingen heeft het College afgeleid dat de lidstaat die uitgaat van een systeem van gedetailleerde kostenberekening, enige ruimte heeft bij de beoordeling op welke hoogte de retributie moet worden gesteld.
5.2 Wat betreft het standpunt van appellante dat verweerder nog steeds niet voldoende informatie heeft verstrekt omtrent de totstandkoming van de verschillende bedragen wijst het College erop dat verweerder na de uitspraak van 20 juli 2007 ter zake aanvullende informatie heeft verstrekt. Zo heeft verweerder in zijn brief van 28 augustus 2007 met bijbehorende - deels bij appellante reeds bekende - bijlagen een vrij uitgebreide toelichting gegeven over de (totstandkoming van de) tarieven. Op 4 september 2007 heeft vervolgens een bespreking tussen - onder meer - partijen plaatsgevonden, waarna verweerder bij brief van 2 oktober 2007 een reactie heeft gegeven op een aantal door appellante gestelde vragen. Naar het oordeel van het College heeft verweerder appellante aldus informatie verschaft op een zodanig gedetailleerd niveau, dat zij in staat was te beoordelen of de toegerekende kosten in het algemeen redelijkerwijs gemaakt moeten worden en of de in het tarief in verband daarmee verwerkte kosten, gelet op onder meer de omvang van de partij in relatie tot de omvang van de controleactiviteiten, nog een weerspiegeling van die kosten vormen, als voorzien in artikel 13 quinquies, derde lid, van de Fytorichtlijn. Uit de wijze waarop appellante, mede op basis van deze informatie, de rechtmatigheid van de tarieven heeft betwist valt niet af te leiden dat appellante de daarvoor benodigde informatie ontbeerde. Deze betwisting betreft immers niet de exacte berekening van de verschillende tarieven, maar juist de manier waarop de tarifering vorm is gegeven en de opbouw van de verschillende bedragen. Verweerder heeft, gelet hierop, dan ook voldaan aan de door het College in zijn uitspraak van 20 juli 2007 gestelde eis met betrekking tot het verstrekken van voldoende informatie.
5.3 Wat betreft het standpunt van appellante dat uit de door verweerder verstrekte informatie blijkt dat er juist geen sprake is van een rechtstreeks verband tussen de keuringswerkzaamheden en de geheven retributies overweegt het College het volgende.
Voorop wordt gesteld dat niet valt in te zien dat het bij de vaststelling van de tarieven gehanteerde kostprijsmodel, in het algemeen, onredelijk is of niet in overeenstemming met het in de Fytorichtlijn voorziene systeem van gedetailleerde kostenberekening. Zoals in de uitspraak van 20 juli 2007 is overwogen zijn bovendien van de zijde van appellante geen door verweerder verwerkte kostenposten genoemd, waarvan gezegd moet worden dat deze niet vallen onder de kostenposten, genoemd in artikel 13 quinquies, eerste lid, van de Fytorichtlijn. De wijze waarop verweerder vervolgens de te verwerken indirecte kosten heeft toegerekend aan de importinspecties groenten en fruit valt naar het oordeel van het College evenmin onredelijk te achten, dan wel in strijd met de Fytorichtlijn. Naar verweerder heeft toegelicht vindt deze toerekening plaats overeenkomstig de verhouding tussen enerzijds het aantal direct productieve arbeidsuren voor importinspecties groenten en fruit, getotaliseerd over de PD, en anderzijds het totaal aantal productieve arbeidsuren van de PD, in welk verband wel gesproken wordt van “het quotiënt”. Appellante heeft de juistheid hiervan betwist door te stellen dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de verdeling van de indirecte kosten daadwerkelijk samenloopt met de arbeidsproductieve uren en heeft in dat kader verwezen naar een rapport van Wageningen Universiteit, waaruit volgens haar blijkt dat bij diverse beschikkingen van de PD de arbeidsinput zeer verschillend is. Naar het oordeel van het College heeft appellante hiermee echter onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de toepassing van een quotiënt op de wijze waarop verweerder dat hier heeft gedaan, ertoe leidt dat een te groot deel van de indirecte kosten wordt toegerekend aan de importinspecties groenten en fruit. Het enkel wijzen op het bestaan van de mogelijkheid dat dit het geval is, zonder concrete onderbouwing van de aannemelijkheid daarvan, is hiervoor niet toereikend.
Het College heeft voorts geen aanwijzing dat de (directe) personeelskosten van de importinspecties groenten en fruit door verweerder onjuist zijn berekend. Het gebruikmaken van tijdschrijfgegevens en kennis van de inspecteurs die de inspecties verrichten, vormt een op zichzelf adequate grondslag voor het vaststellen van deze kosten. Appellante, die geacht moet worden op het punt van de voor de inspecties benodigde tijd, zelf ook te beschikken over de nodige kennis van zaken, heeft geen aanknopingspunt gegeven om aan de juistheid van de door verweerder gebruikte gegevens te twijfelen.
Wat betreft de bij de vaststelling van de tarieven gemaakte keuze voor een minimumtonnage van 25 ton heeft verweerder erop gewezen dat uit ervaringsgegevens blijkt dat, anders dan bij kleinere partijen, bij partijen vanaf 25 ton de inspectietijd toeneemt. Om deze reden heeft verweerder gekozen voor een basistarief voor zendingen tot dit tonnage en een aanvullend tonnentarief voor de zendingen die daarbovenuit gaan. Naar het oordeel van het College volgt uit de in dit verband door verweerder overgelegde grafiek met gegevens over de bestede inspectietijd per order, afgezet tegen het gewicht van de order groente en fruit, inderdaad dat er vanaf een omvang van de order van ongeveer 25 ton sprake is van een toename van de (gemiddeld) bestede inspectietijd. Hoewel niet met een grote mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat de grens hier bij precies 25 ton ligt, valt de door verweerder gemaakte keuze niet onredelijk te achten. Evenmin valt in te zien dat de keuze voor een minimumtonnage in het algemeen of die voor het hier gekozen minimumtonnage in het bijzonder, in strijd zou zijn met het bepaalde in de Fytorichtlijn, waarbij erop wordt gewezen dat in het bij de Fytorichtlijn uitgewerkte systeem van standaardretributies eveneens een minimumtonnage van 25 ton groenten of fruit per zending wordt gehanteerd.
5.4 Wat betreft de verwijzing door appellante naar de facturering ten aanzien van Seabrex overweegt het College dat appellante haar standpunt dat in het geval van Seabrex wel is gewerkt met een verrichtingentarief, heeft ontleend aan de brief van verweerder van 2 oktober 2007. Verweerder heeft naar het oordeel van het College in het verweerschrift op goede gronden betoogd dat dit niet uit deze brief valt af te leiden. Uit die brief valt juist op te maken dat, hoewel de wijze waarop de facturen tot stand kwamen afweek om reden dat Seabrex nog niet via het geautomatiseerde systeem van verweerder kon werken, wel degelijk werd gefactureerd overeenkomstig de per 1 april 2005 geldende tarieven. Appellante heeft dit vervolgens niet meer gemotiveerd betwist.
De verwijzing door appellante naar het geval van Citronas, waarin volgens appellante sprake was van een onevenredige kostenstijging als gevolg van de hantering van de nieuwe tarieven, kan - wat daar ook van zij - niet leiden tot gegrondverklaring van het beroep. Daargelaten dat het College niet beschikt over de gegevens van dit geval, zou uit de enkele omstandigheid dat in één geval sprake is van een explosieve stijging van de in rekening gebrachte bedragen voor importinspecties groenten en fruit niet noodzakelijkerwijs volgen dat de in de Regeling vastgestelde tarieven voor importinspecties van groente en fruit in hun algemeenheid onrechtmatig zijn.
5.5 Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat verweerder, anders dan in de uitspraak van 20 juli 2007 ten aanzien van de destijds aan de orde zijnde bestreden besluiten is geconcludeerd, thans wel toereikend heeft gemotiveerd waarom de in de Regeling neergelegde tarieven - op het door appellanten bedoelde punt van de omvang van de zending als maatstaf voor vergoeding - de toets aan hetgeen volgens de Fytorichtlijn omtrent de werkelijke kosten van de concrete keuring wordt vereist, kan doorstaan.
Het beroep van appellante is derhalve ongegrond.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.