4. Het standpunt van appellante
4.1 Appellante stelt zich in de eerste plaats op het standpunt dat verweerder ten onrechte als uitgangspunt heeft genomen dat de container met bevroren geitenhuiden is wederingevoerd in de EU, zodat hij ten onrechte aan het bepaalde in artikel 15, eerste lid, richtlijn 97/78/EG toepassing heeft gegeven.
Volgens appellante is de container door onvoorziene omstandigheden onvrijwillig teruggekeerd naar de EU en uiteindelijk in de haven van Rotterdam aangekomen. Doordat de Chinese kandidaat-koper/invoerder niet kon betalen, is de container nimmer in China of een ander land ingevoerd. Op verzoek van appellante heeft zij TGL Talon Global Logistics (voorheen EGL) opdracht gegeven de container naar Antwerpen te verzenden. Van weigering van de container door de Chinese autoriteiten was geen sprake.
Appellante wijst op de preambule van richtlijn 97/78/EG, waarin onder punt 13 het volgende is overwogen: “Overwegende dat producten van de Gemeenschap die door een derde land worden geweigerd en naar de Gemeenschap worden teruggezonden, worden geacht niet langer aan de communautaire voorschriften te voldoen; dat bijgevolg ter bescherming van de volksgezondheid en de diergezondheid strenge regels dienaangaande moeten worden vastgesteld”. Tevens wijst appellante erop dat artikel 3.2.3.2, eerste lid, Regeling spreekt van “producten die eerder vanuit het grondgebied van de Europese Unie zijn verzonden naar een derde land en vervolgens door dat land zijn geweigerd”.
Volgens appellante blijkt uit het bovenstaande dat terugzending als bedoeld in richtlijn 97/78/EG enkel gebeurt door weigering van een derde land. Indien goederen, zoals in het onderhavige geval, niet door een derde land worden teruggezonden, doch enkel terugkeren omdat de partij door omstandigheden buiten de wil van de exporteur niet in een derde land konden worden ingevoerd, mist de richtlijn - alsook de Regeling - iedere toepassing. Voorwaarde voor toepassing van deze regelgeving is immers, aldus appellante, weigering van de goederen door een derde land. Aan deze kwalificatie is niet voldaan.
Indien en voorzover het College in onderhavige kwestie geen eenduidigheid kan geven over de juiste interpretatie van de van toepassing zijnde Europese regelgeving, waarop de weigering van de partij geitenhuiden is gebaseerd, verzoekt appellante het College de procedure te schorsen en prejudiciële vragen voor te leggen aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen.
4.2 Indien en voorzover het College van oordeel mocht zijn dat verweerder het bestreden besluit op de juiste regelgeving heeft gestoeld, stelt appellante zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte heeft geconcludeerd dat de overgelegde documenten niet conform de daarvoor geldende regelgeving zijn.
Appellante stelt dat alle vereiste vervoers- en douanedocumenten vanuit België de gehele reis bij de container aanwezig zijn geweest. Deze documenten zijn later aangevuld met een non-manipulatieverklaring, welke de Chinese autoriteiten hebben afgegeven nadat de container voorafgaand aan de belading aan boord van het schip naar Antwerpen was gecontroleerd. Voorts is een verklaring van de zeervervoerder overgelegd.
Volgens appellante blijkt uit de non-manipulatieverklaring duidelijk en onomstotelijk dat de container met bevroren geitenhuiden gedurende het gehele verblijf bij de zeevervoerder is gebleven en dat het zodoende nimmer in China is ingevoerd en in het vrije verkeer is gebracht. Tevens blijkt uit die verklaring dat van enige bewerking of uitlading van de partij geitenhuiden geen sprake is geweest.
Appellante stelt dat zowel het FAVV, dat bij brief van 12 januari 2007 heeft bevestigd dat de container met geitenhuiden onder bepaalde voorwaarden mocht worden wederingevoerd, als de VWA volledig aan de inhoud van de non-manipulatieverklaring voorbij zijn gegaan. Bovendien hebben beide instanties nagelaten de zeevervoerder nader te informeren en/of te interpelleren omtrent de container en nagelaten bij gelegenheid een bijkomend deugdelijk document van de zeevervoerder te eisen, zoals wordt voorzien in artikel 3, derde lid, richtlijn 97/78/EG. Appellante wijst er voorts op dat in de instructie “Retourpartijen” van de VWA van 9 november 2006, met referte AL05234, onder paragraaf 4.1 “Partij retour via Nederlandse BIP bij het punt “D-controle” het volgende is opgenomen: “In het geval van verzegelde containers kan in plaats van laatstgenoemde garantie een attest van de vervoerder dienen, waarin deze verklaart dat de inhoud niet bewerkt of uitgeladen werd.” Een dergelijk document was in het onderhavige geval wel aanwezig, aldus appellante.
Naar de mening van appellante blijkt uit de motivering van het voornemen tot weigering van invoer van de partij in de EU dat de VWA geen enkel bezwaar had om de container vrij te geven en dat zij zich bij haar beslissing heeft laten leiden door de houding en het verzet van het FAVV.
Appellante stelt dat uit de op 20 maart 2007 uitgevoerde keuring van de partij geitenhuiden niet is gebleken van enige behandeling van de partij, verandering van de staat ervan of van overige handelingen die de veterinaire gezondheid in gevaar zou kunnen brengen. Volgens appellante heeft de VWA dit ook erkend, mede doordat zij haar voornemen tot weigering niet heeft gebaseerd op non-conformiteit aan regels inzake de voedsel- en diergezondheid.
Appellante stelt dat het bestreden besluit onzorgvuldig is genomen. De partij geitenhuiden is voor invoer in de EU geweigerd zonder dat zelfstandig onderzoek is verricht naar de aanwezige documenten, zoals bepaald in artikel 4, vierde lid, aanhef en onder a, sub i) en onder b, richtlijn 97/78/EG. Verweerder is tekortgeschoten in zijn verplichting een zorgvuldige afweging te maken. Alvorens het besluit te nemen, hadden alle relevante feiten en omstandigheden in acht moeten worden genomen.
Niet alleen is verweerder volledig voorbij gegaan aan de verklaring van de zeevervoerder omtrent de partij geitenhuiden, maar ook heeft hij nagelaten de zeevervoerder nadere vragen te stellen. Verzuimd is aan te geven waarom het document niet zou voldoen aan de eisen van het FAVV, voorzover dat al relevant zou zijn. Appellant is van mening dat verweerder nader onderzoek had moeten doen naar de documenten behorende en aanwezig bij de partij geitenhuiden. Bij twijfel over de deugdelijkheid van de aangeboden documenten heeft de VWA, althans verweerder, een zelfstandige plicht nader onderzoek te doen. De VWA is echter afgegaan op hetgeen het FAVV omtrent de documenten heeft gesteld.
Ter zitting van het College heeft appellante gesteld dat zij de Chinese autoriteiten heeft verzocht de authenticiteit van de non-manipulatieverklaring te bevestigen, maar dat zij hebben aangegeven alleen op een officieel verzoek van de Nederlandse of Belgische autoriteiten te willen reageren. Zowel de VWA als het FAVV hebben aangegeven dat het aan appellante is de gevraagde informatie te verkrijgen.
Appellante stelt dat zij door het besluit tot weigering van invoer van de partij geitenhuiden in de EU schade heeft geleden. Als gevolg van die beslissing was zij niet in de gelegenheid de staat van de partij te achterhalen noch de waarde daarvan vast te stellen. Noodgedwongen heeft zij de lading voor een aanzienlijk lagere verkoopprijs aan een derde moeten verkopen. Voorts zag zij zich geconfronteerd met hoog oplopende opslag- en demurragekosten. Tevens heeft appellante zich genoodzaakt gezien in België een gerechtsdeskundige aan te (laten) stellen. Volgens appellante kan de schade worden opgemaakt conform de schadebegroting van de Belgische gerechtsdeskundige in deel II van het door hem uitgebrachte deskundigenverslag.