5. De beoordeling van het geschil
5.1 Aan de orde is de vraag of verweerders in strijd hebben gehandeld met geschreven of ongeschreven rechtsregels door aan de op grond van artikel 3, vierde lid, van de Wet aan appellante verleende ontheffing voor zondagavondopenstelling van haar winkel in de periode van 1 januari tot en met 31 december 2009, het voorschrift te verbinden dat de winkel gesloten dient te zijn op de in artikel 2, eerste lid onder a en b van de Wet aangegeven zon- en feestdagen tussen 0.00 en 16.00 uur en 20.00 en 0.00 uur, onder de bepaling dat deze tijden ook gelden voor de voor 2009 vastgestelde koopzondagen voor de binnenstad (inclusief De Boreel). Het College beantwoordt die vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
5.2 In artikel 3, vierde lid, van de Wet is de mogelijkheid gecreëerd burgemeester en wethouders de bevoegdheid te geven een ontheffing te verlenen van de in artikel 2, eerste lid, onder a en b, van de Wet vervatte verboden, voor zover het winkels betreft die op de in die verboden genoemde dagen tussen 0.00 uur en 16.00 uur gesloten zijn. Deze bevoegdheid is in het hier voorliggende geval neergelegd in artikel 4, eerste lid, van de Verordening. In het derde lid, onder a, van voormeld artikel 4 is voorts de verplichting opgenomen om, zoals in dit geval is gebeurd, aan de ontheffing het voorschrift te verbinden dat de winkel tussen 0.00 en 16.00 uur gesloten moet zijn.
De aan appellante verleende ontheffing ziet op de verboden van artikel 2, eerste lid, onder a en b, van de Wet om op zon- en feestdagen geopend te zijn en is verleend voor de duur van één jaar. Dit brengt met zich dat de winkel van appellante in de periode van 1 januari tot 31 december 2009 op alle zon- en feestdagen tussen 0.00 en 16.00 gesloten moet zijn.
De beantwoording van Kamervragen over de Wet door de Minister van Economische Zaken (TK 2007-2008, Aanhangsel van de Handelingen 836) leidt niet tot een ander oordeel. Nog daargelaten dat de in het antwoord verwoorde opvatting van de Minister van Economische Zaken niet bepalend is voor de uitleg van de Wet, blijkt hieruit niet onmiskenbaar dat volgens de minister artikel 3, vierde lid, van de Wet zodanig dient te worden geïnterpreteerd dat op aangewezen koopzondagen het voor de verlening van een ontheffing voor een avondwinkel geldende vereiste van sluiting vóór 16.00 uur niet geldt. Evenals de Voorzieningenrechter in zijn uitspraak van 10 september 2009 (AWB 09/971 en 09/973, www.rechtspraak.nl, LJN: BJ7337), acht het College het feitelijk gesloten zijn van de winkel op zondagen tussen 0.00 en 16.00 uur een vereiste waaraan moet worden voldaan om ontheffing te kunnen verlenen van het verbod om op zondag open te zijn. Aanvaarding van het standpunt van appellante zou er bovendien toe leiden dat het vereiste dat de winkel op zondag gesloten moet zijn tussen 0.00 en 16.00 uur geen toegevoegde waarde heeft. Dat een winkel op zondag tussen 0.00 en 16.00 uur gesloten moet zijn, volgt immers al uit artikel 2, eerste lid, onder a, van de Wet. De door appellante voorgestane interpretatie van artikel 3, vierde lid, van de Wet moet dan ook geacht worden in strijd te zijn met de bedoeling van de wetgever.
Gelet hierop deelt het College evenmin het standpunt van appellante dat de op grond van artikel 3, tweede lid, van de Wet door verweerders verleende vrijstelling voor de koopzondagen prevaleert boven de aan appellante verleende ontheffing, zodat het appellante op basis van die vrijstelling zou zijn toegestaan om op zondagen ook van 12.00 tot 16.00 uur geopend te zijn.
5.3 Het College kan appellante voorts niet volgen in haar betoog dat verweerders op grond van de in het bestreden besluit gebezigde argumenten geen betekenis hebben mogen toekennen aan de van VNG verkregen informatie. Daartoe overweegt het College dat artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) van een bestuursorgaan verlangt dat het bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen, zodat op grond daarvan een zorgvuldige beslissing kan worden genomen. Zoals verweerders desgevraagd ter zitting hebben toegelicht, hebben zij in het kader van de voorbereiding van het bestreden besluit informatie ingewonnen bij VNG en zijn zij mede, doch niet uitsluitend, op basis van deze informatie tot een beslissing gekomen. In de enkele omstandigheid dat het standpunt van verweerders overeenkomt met het standpunt van VNG, ziet het College geen grond voor het oordeel dat verweerders de informatie van VNG niet in hun besluitvorming hebben mogen betrekken.
5.4 Voorts ziet het College geen aanleiding het beroep gegrond te verklaren op grond van de enkele omstandigheid dat in het bestreden besluit een onjuiste rechtsmiddelverwijzing is opgenomen. Daarbij neemt het College in aanmerking dat in artikel 6:15, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), waarin is bepaald dat het tijdstip van indiening bij het onbevoegde orgaan bepalend is voor de vraag of het bezwaar- of beroepschrift tijdig is ingediend, een regeling is getroffen om de mogelijk nadelige gevolgen van een onjuiste rechtsmiddelverwijzing te ondervangen, alsmede dat deze regeling in dit geval niet behoefde te worden toegepast, omdat appellante haar beroepschrift binnen de daarvoor geldende termijn bij de bevoegde administratieve rechter, te weten het College, heeft ingediend.
5.5 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet het College geen aanleiding.