5. Het nader standpunt van verweerder
In het verweerschrift wijst verweerder erop dat appellante op 1 januari 2007 is opgericht, zodat sprake is van een nieuwe rechtspersoon tot wie de werknemers die S&O-activiteiten verrichten, in dienstbetrekking staan. Deze rechtspersoon is belast met de afdracht van loonbelasting en zal moeten beschikken over een eigen loonheffingennummer om vervolgens de toegekende S&O-afdrachtvermindering te kunnen verrekenen met de af te dragen loonbelasting. Derhalve is sprake van een andere, nieuwe S&O-inhoudingsplichtige. Ook de Belastingdienst heeft appellante aangemerkt als een nieuwe inhoudingsplichtige, hetgeen blijkt uit het feit dat aan appellante een nieuw loonheffingennummer is verstrekt. Het standpunt van appellante dat onder eenzelfde S&O-inhoudingsplichtige ook de opvolger van de S&O-inhoudingsplichtige moet worden begrepen, wordt door verweerder niet ondersteund. Zelfs in het geval een nieuwe rechtspersoon is opgericht, waarna sprake zou zijn van rechtsovergang onder algemene titel van de gehele onderneming (juridische fusie), is sprake van een nieuwe aanvrager, een nieuwe S&O-inhoudingsplichtige.
Verweerder is het met appellante eens dat zij niet als starter in de zin van artikel 23, zevende lid, van de Wet kan worden aangemerkt. Volgens verweerder heeft dit artikellid echter geen betekenis voor de uitleg van artikel 23, vierde lid, van de Wet.
6. De beoordeling van het geschil
6.1 Partijen verschillen van mening over de hoogte van het gemiddelde uurloon dat gehanteerd wordt in de aan appellante verstrekte S&O-verklaringen voor 2007. Hierbij is van belang of appellante als een nieuwe S&O-inhoudingsplichtige moet worden aangemerkt, waarvoor ingevolge artikel 23, vierde lid, van de Wet een forfaitair bedrag van € 28,-- als gemiddeld uurloon geldt, of dat zij als een voortzetting van Heineken Nederlands Beheer B.V. kan worden beschouwd en een beroep kan doen op de door deze onderneming uitgevoerde S&O-activiteiten in 2005. In dat geval zou een hoger gemiddeld uurloon van toepassing zijn. Het gemiddelde uurloon is bepalend voor de berekening van de hoogte van de afdrachtvermindering.
6.2 Ingevolge artikel 23, gelezen in samenhang met artikel 1, eerste lid aanhef en onder l, van de Wet wordt een S&O-verklaring onder meer afgegeven aan een S&O-inhoudingspichtige die hiertoe voorafgaand een aanvraag heeft ingediend en voornemens is in een kalender(half)jaar een voor hem technisch nieuw fysiek product of productieproces te ontwikkelen. Voor beantwoording van de materiële vraag of sprake is van technische nieuwheid en daarmee van ontwikkelingswerk in de zin van de Wet, is derhalve niet alleen de aard van het beoogde product(ieproces) bepalend, maar ook het kennis- en ervaringsniveau van de inhoudingsplichtige.
6.3 De berekening van het gemiddelde uurloon vloeit voort uit artikel 23, vierde lid, van de Wet. Het gemiddelde uurloon wordt blijkens deze wetsbepaling gesteld op het uurloon dat de inhoudingsplichtige in 2005 gemiddeld heeft betaald aan zijn werknemers die in 2005 speur- en ontwikkelingswerk hebben verricht waarvoor een S&O-verklaring is afgegeven.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is het College met verweerder van oordeel, dat in het geval van appellante sprake is van de afsplitsing van een nieuwe juridische entiteit van een reeds bestaande S&O-inhoudingsplichtige per 1 januari 2007. Vaststaat dat appellante in het referentiejaar 2005 geen werknemers in dienst had die S&O-werkzaamheden verrichtten waarvoor een S&O-verklaring is afgegeven. In zoverre heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld, dat appellante niet aangemerkt kan worden als een S&O-inhoudingsplichtige in de zin van de Wet, die in het referentiejaar 2005 S&O-activiteiten heeft verricht waarvoor een S&O-verklaring is afgegeven. Uit artikel 23, vierde lid, van de Wet vloeit, gelet hierop, voort dat het gemiddelde uurloon in het geval van appellante wordt gesteld op het forfait van € 28,--.
Appellantes betoog dat S&O-rechten voor overgang vatbaar zijn, stuit op voorgaande overwegingen af. Immers, de S&O-verklaring is gerelateerd aan het kennis- en ervaringsniveau van de inhoudingsplichtige. In het systeem van de Wet past zodanige overgang van rechten dan ook niet. Dit ligt niet anders in het geval - als dat van appellante - de werknemers van een voormalige inhoudingsplichtige overgaan naar een nieuwe. Aan de verwijzing door appellante naar de door haar gevoerde correspondentie met de Belastingdienst komt naar het oordeel van het College in dit verband geen overtuigingskracht toe. De Belastingdienst heeft zich hierin niet uitgelaten over de vraag, of appellante als een reeds bestaande S&O-inhoudingsplichtige in de zin van de Wet kan worden aangemerkt.
6.4 Gelet op de strikte formulering van artikel 23, vierde lid, van de Wet is verweerder gebonden aan de wijze van berekening van het te hanteren gemiddelde uurloon zoals die in deze bepaling is voorgeschreven. Verweerder is niet bevoegd hiervan af te wijken. Uit de parlementaire geschiedenis bij de wijziging van dit artikel (Tweede Kamer 2006-2007,
30 804, nr. 3) blijkt dat de wetgever onder ogen heeft gezien dat de voorgestane vereenvoudiging van de berekeningswijze van het uurloon, zoals neergelegd in voornoemde bepaling, zou kunnen betekenen dat bedrijven waarvan de werknemers in 2005 geen S&O-werkzaamheden hebben verricht waarvoor een S&O-verklaring is afgegeven, niet in aanmerking komen voor afdrachtvermindering. Onder meer om deze bedrijven tegemoet te komen is het forfaitaire bedrag verhoogd van € 25,-- naar € 28,--. Dit bedrag sluit aan bij het gemiddelde uurloon van alle bedrijven die een S&O-verklaring voor 2007 hebben aangevraagd. Dat toepassing van genoemde wetsbepaling in het geval van appellante tot nadelige gevolgen leidt, maakt niet dat het verweerder is toegestaan een van deze strikte bepaling afwijkende methode van berekening te hanteren.
6.5 Het beroep van appellante op artikel 23, zevende lid, van de Wet ten betoge dat zij niet als een startende onderneming kan worden aangemerkt, kan haar niet baten. Deze bepaling houdt in dat een ruimer percentage voor de berekening van de S&O-afdrachtvermindering geldt, in geval sprake is van een startende onderneming. Deze verruiming geldt niet voor de S&O-inhoudingsplichtige, die een voortzetting is van een andere S&O-inhoudingsplichtige. Met verweerder is het College van oordeel dat deze bepaling geen betekenis heeft voor de uitleg van artikel 23, vierde lid, van de Wet.
6.6 Het vorenstaande in aanmerking genomen dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
6.7 Voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht zijn geen termen aanwezig.