ECLI:NL:CBB:2009:BJ6540

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
15 juli 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/191
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

EG-erkenning voor vleesverwerkend bedrijf en de afwijzing van een tweede erkenningsnummer

In deze zaak heeft appellante, een vleesverwerkend bedrijf, beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Het beroep betreft de weigering van de minister om een tweede EG-erkenningsnummer toe te kennen aan appellante voor haar bedrijf aan de C te B. De minister had eerder, op 24 september 2007, het verzoek van appellante om een tweede erkenningsnummer afgewezen, omdat het bedrijf niet als groothandelsmarkt kon worden aangemerkt volgens de geldende Europese regelgeving. Appellante stelde dat haar bedrijf verschillende eenheden omvatte die gebruik maakten van gemeenschappelijke faciliteiten, en dat de afdelingen expeditie, inpak en opslag als afzonderlijke eenheden konden worden beschouwd.

Tijdens de zitting heeft appellante betoogd dat de regelgeving het toekennen van een tweede erkenningsnummer toelaat, en dat de afwijzing van de minister niet in lijn was met de wetgeving. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft de argumenten van appellante overwogen, maar kwam tot de conclusie dat de regelgeving niet voorziet in het toekennen van een tweede erkenningsnummer voor een koel- en vrieshuis, zelfs niet als dit deel uitmaakt van een groothandelsmarkt. Het College oordeelde dat de minister op goede gronden had gehandeld door de aanvraag van appellante af te wijzen.

De uitspraak van het College bevestigt dat de regelgeving rondom erkenningen is bedoeld om de hygiëne en traceerbaarheid van producten van dierlijke oorsprong te waarborgen, en dat het toekennen van meerdere erkenningsnummers de herkenbaarheid zou verminderen. Het College verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarmee de beslissing van de minister werd bekrachtigd.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 08/191 15 juli 2009
7902 EG-erkenning vleesverwerkend bedrijf
Uitspraak in de zaak van:
A B.V., te B, appellante,
gemachtigde: mr. Th.A.M.W. Willems, advocaat te Oisterwijk,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigden: mr. A.M. de Jong en mr. S.J. Koopman, beiden werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 10 maart 2008, bij het College binnengekomen op 11 maart 2008, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 12 februari 2008.
Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen zijn besluit van 24 september 2007, waarbij is geweigerd appellante een tweede EG-erkenningsnummer te geven voor haar bedrijf aan de C te B, ongegrond verklaard.
Bij brief van 9 april 2008 heeft verweerder een verweerschrift en de op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend.
Bij brief van 25 september 2008 heeft verweerder op verzoek van het College uiteengezet waarop de bevoegdheid van de teammanager recht en rechtsbescherming van zijn Dienst Regelingen om namens verweerder te beslissen op bezwaarschriften, is gebaseerd.
Bij brief van 28 oktober 2008 heeft verweerder op verzoek van het College uiteengezet op welke wettelijke regeling(en) zijn bevoegdheid om het bestreden besluit te nemen is gebaseerd.
Bij brief van 7 november 2008 heeft appellante nadere stukken aan het College toegezonden.
Op 20 november 2008 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen bij hun hiervoor genoemde gemachtigden zijn verschenen. Voor appellante is tevens verschenen D jr., E, controller bij appellante, en F, adviseur wet- en regelgeving ten behoeve van appellante.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In Verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2002 tot vaststelling van de algemene beginselen en voorschriften van de levensmiddelen-wetgeving, tot oprichting van een Europese Autoriteit voor voedselveiligheid en tot vaststelling van procedures voor voedselveiligheidsaangelegenheden (PB L 31) (hierna: Verordening (EG) nr. 178/2002) is - voor zover hier van belang - het volgende bepaald:
“Artikel 3
Overige definities
In deze verordening wordt verstaan onder:
(…)
2. “levensmiddelenbedrijf”: onderneming, zowel publiek- als privaatrechtelijk, die al dan niet met winstoogmerk actief is in enig stadium van de productie, verwerking en distributie van levensmiddelen;
(…)
7. “detailhandel”: het hanteren en/of verwerken van levensmiddelen en het opslaan daarvan op de plaats van verkoop of levering aan de eindgebruiker, inclusief distributieterminals, cateringdiensten, bedrijfskantines, institutionele maaltijdvoorziening, restaurants en andere soortgelijke diensten voor voedselvoorziening, winkels, distributiecentra voor supermarkten en groothandelsbedrijven;”
In Verordening (EG) nr. 852/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake levensmiddelenhygiëne (PB L 139) (hierna: Verordening (EG) nr. 852/2004) is - voor zover hier van belang - het volgende bepaald:
“Artikel 2
Definities
1. Voor de uitvoering van deze verordening gelden de volgende definities:
(…)
c) “inrichting”: elke eenheid van een levensmiddelenbedrijf;
(…)
2. De definities die zijn vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 178/2002 gelden eveneens.”
In Verordening (EG) nr. 853/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 houdende vaststelling van specifieke hygiënevoorschriften voor levensmiddelen van dierlijke oorsprong (PB L 139) (hierna: Verordening (EG) nr. 853/2004) is - voor zover hier van belang - het volgende bepaald:
“Artikel 2
Definities
Voor de toepassing van deze verordening gelden de volgende definities:
1. de definities in Verordening (EG) nr. 178/2002;
2. de definities in Verordening (EG) nr. 852/2004;
3. de definities in bijlage I,
en
4. alle in de bijlagen II en III opgenomen technische definities.
(…)
Artikel 4
Registratie en erkenning van inrichtingen
1. Exploitanten van levensmiddelenbedrijven brengen alleen in de Gemeenschap vervaardigde producten van dierlijke oorsprong in de handel, indien ze uitsluitend bewerkt en gehanteerd zijn in de inrichtingen:
a) die voldoen aan de toepasselijke voorschriften van Verordening (EG) nr. 852/2004, van de bijlagen II en III bij deze verordening en andere toepasselijke voorschriften van de levensmiddelenwetgeving,
en
b) die door de bevoegde autoriteit geregistreerd of, indien lid 2 zulks vereist, erkend zijn.
2. Onverminderd artikel 6, lid 3, van Verordening (EG) nr. 852/2004, mogen inrichtingen waar de producten van dierlijke oorsprong worden gehanteerd waarvoor bijlage III voorschriften bevat, niet in bedrijf zijn, tenzij de bevoegde autoriteit ze overeenkomstig lid 3 heeft erkend, met uitzondering van inrichtingen waarin uitsluitend handelingen worden verricht met betrekking tot:
a) primaire productie;
b) vervoer;
c) de opslag van producten waarvoor geen opslag met geconditioneerde temperatuur vereist is,
of
d) kleinhandel, met uitzondering van de verrichtingen waarop deze verordening overeenkomstig artikel 1, lid 5, onder b), van toepassing is.
3. Een inrichting die aan de in lid 2 bedoelde erkenning is onderworpen, mag niet in bedrijf zijn, tenzij de bevoegde autoriteit, overeenkomstig Verordening (EG) nr. 854/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 houdende vaststelling van specifieke voorschriften voor de organisatie van de officiële controles van voor menselijke consumptie bestemde producten van dierlijke oorsprong:
a) de inrichting erkend heeft na een inspectiebezoek ter plaatse,
of
b) de inrichting voorwaardelijk erkend heeft.”
Bijlage I bij deze verordening luidt - voor zover hier van belang - als volgt:
“Definities
(…)
8. Andere definities:
(…)
8.2 Groothandelsmarkt: een levensmiddelenbedrijf dat verschillende afzonderlijke eenheden omvat, met gemeenschappelijke installaties en afdelingen waar levensmiddelen aan exploitanten van levensmiddelenbedrijven worden verkocht.”
In Verordening (EG) nr. 854/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 houdende vaststelling van specifieke voorschriften voor de organisatie van de officiële controles van voor menselijke consumptie bestemde producten van dierlijke oorsprong (PB L 139) (hierna: Verordening (EG) nr. 854/2004) is - voor zover hier van belang - het volgende bepaald:
“Artikel 2
Definities
(…)
2. De in de volgende verordeningen vastgelegde definities zijn van overeenkomstige toepassing:
a) Verordening (EG) nr. 178/2002;
b) (…)
c) Verordening (EG) nr. 852/2004, behalve wat de definitie van “bevoegde autoriteit” betreft,
en
d) Verordening (EG) nr. 853/2004.
(…)
Artikel 3
Erkenning van inrichtingen
1. a) Telkens wanneer de communautaire regelgeving erkenning van inrichtingen voorschrijft, legt de bevoegde autoriteit een bezoek ter plaatse af. Zij verleent een inrichting alleen dan een erkenning voor bepaalde activiteiten wanneer de exploitant van het levensmiddelenbedrijf heeft aangetoond dat is voldaan aan de relevante vereisten van Verordening (EG) nr. 852/2004, Verordening (EG) nr. 853/2004 en de overige relevante voorschriften van de levensmiddelenwetgeving.
b) (…)
2. (…)
3. De bevoegde autoriteit geeft elke erkende en voorlopig erkende inrichting een erkenningsnummer, eventueel aangevuld met codes om de geproduceerde typen producten van dierlijke oorsprong aan te geven. Voor de groothandel kan het erkenningsnummer worden aangevuld met een tweede nummer dat de eenheden of groepen eenheden aangeeft die producten van dierlijke oorsprong verkopen of produceren.”
In de op artikel 19 van de Landbouwwet berustende Regeling vleeskeuring is - voor zover hier van belang - het volgende bepaald:
“Artikel 2
Deze regeling is van toepassing op exploitanten van levensmiddelenbedrijven als bedoeld in sectie I tot en met IV van bijlage III bij verordening (EG) nr. 853/2004 (…)
(…)
Artikel 4
1. De minister is de bevoegde autoriteit, bedoeld in:
a. (…);
b. verordening (EG) nr. 853/2004 (…);
c. verordening (EG) nr. 854/2004 (…);
(…)
Artikel 6
Een aanvraag tot het verlenen van een erkenning als bedoeld in artikel 4 van verordening (EG) nr. 853/2004 en (…) wordt ingediend bij de Voedsel en Warenautoriteit.”
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellante beschikt voor haar bedrijf op het adres C te B over EG-erkenningen als Uitsnijderij vlees van gedomesticeerde hoefdieren, als Uitsnijderij van vlees van pluimvee en als Koel- en vrieshuis. Aan het bedrijf is in dat verband het EG-nummer G toegekend.
- Bij brief van 12 juni 2007 heeft appellante zich tot de Voedsel en Warenautoriteit gewend met het verzoek “de huidige erkenning (G) voor ons vrieshuis (Groothandelsmarkt) aan de C te B, aan te vullen met een 2e erkenningsnummer dit ten behoeve van onze afdeling expeditie (inrichting).” Daarbij heeft appellante opgemerkt dat zij graag beschikt over een 2e erkenningsnummer opdat het mogelijk wordt een scheiding aan te brengen tussen haar grootste klanten, die elkaars concurrent zijn.
- Bij besluit van 24 september 2007 heeft verweerder het verzoek van appellante afgewezen. Hiertoe heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het bedrijf van appellante niet kan worden aangemerkt als groothandelsmarkt in de zin van Verordening (EG) nr. 853/2004, aangezien appellante de enige exploitant is van het desbetreffende pand en daar als enige produceert. De afzonderlijke klanten kunnen volgens verweerder niet worden aangemerkt als afzonderlijke eenheden/inrichtingen van het bedrijf.
- Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 16 oktober 2007 bezwaar gemaakt.
- Op 5 december 2007 is appellante naar aanleiding van haar bezwaar gehoord.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Hiertoe heeft verweerder overwogen dat de afdelingen expeditie, inpak en opslag van het koel- en vrieshuis van appellante geen afzonderlijke eenheden zijn op basis waarvan het koel- en vrieshuis kan worden aangemerkt als een groothandelsmarkt. Binnen een groothandelsmarkt maken verschillende eenheden (bijvoorbeeld een koelhuis en een uitsnijderij) gebruik van gemeenschappelijke afdelingen. Indien in één pand meerdere exploitanten (inrichtingen/eenheden) zijn gevestigd die gebruik maken van gemeenschappelijke voorzieningen, kan worden gesproken van een groothandelsmarkt. De stelling van appellante dat haar handelsbelangen erbij zijn gebaat indien voor het koel- en vrieshuis een tweede EG-erkenningsnummer wordt verleend, vormt op zichzelf geen reden hiertoe over te gaan. De regelgeving met betrekking tot de erkenningen is er om te zorgen dat afnemers van dierlijke producten weten dat de productie afkomstig is van een bedrijf dat voldoet aan de hygiënevoorschriften. Indien er meerdere erkenningsnummers worden verleend, neemt de herkenbaarheid af en is moeilijker na te gaan van welk bedrijf de producten afkomstig zijn. De regelgeving is niet bedoeld om handelsbelangen, zoals die van appellante, te bevorderen.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft aangevoerd dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de afdelingen expeditie, inpak en opslag van haar koel- en vrieshuis geen afzonderlijke eenheden zijn op basis waarvan het koel- en vrieshuis kan worden aangemerkt als een groothandelsmarkt. Aldus miskent verweerder dat de wetgever nu juist de mogelijkheid heeft gecreëerd voor een erkende inrichting om - als er sprake is van een groothandelsmarkt - een tweede erkenningsnummer toe te kennen. In de redenering van verweerder zou artikel 3, lid 3, van Verordening (EG) nr. 854/2004 dode letter zijn.
Of er in het geval van appellante van een groothandelsmarkt moet worden gesproken is afhankelijk van de feitelijke situatie. Indien die in ogenschouw wordt genomen is duidelijk dat het gaat om een levensmiddelenbedrijf met verschillende eenheden (expeditie, snijderij, inpak, opslag, koelen/vriezen etc.), die gemeenschappelijke installaties hebben, alsmede dat het gaat om afdelingen waar levensmiddelen aan exploitanten van levensmiddelen worden verkocht. Daarmee is sprake van een groothandelsmarkt.
Anders dan verweerder kennelijk meent is niet vereist dat de in een groothandelsmarkt handelende partijen ook daadwerkelijk aldaar zijn gevestigd. Dat verweerder toekenning van een tweede erkenningsnummer niet gewenst vindt is niet relevant. Het gaat erom of de geldende regelgeving het toelaat.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt voorop dat appellante blijkens haar aanvraag heeft verzocht om een tweede EG-erkenningsnummer voor haar koel- en vrieshuis. Daarbij heeft zij aangegeven dat zij met dit tweede nummer onderscheid wil aanbrengen tussen haar twee grootste klanten.
Met verweerder is het College van oordeel dat de hiervoor in rubriek 2.1 weergegeven regelgeving toekenning van een tweede erkenningsnummer aan een koel- en vrieshuis niet toelaat. Een koel- en vrieshuis is op zichzelf een inrichting waaraan een erkenningsnummer kan worden toegekend (en in het geval van appellante ook is toegekend). Deze inrichting kan deel uitmaken van een groothandelsmarkt, welke markt immers, zoals volgt uit de definitie daarvan in bijlage I bij Verordening (EG) nr. 853/2004, meerdere eenheden omvat. Onder een eenheid (van een levensmiddelenbedrijf) dient hier, gelet op artikel 2 van Verordening (EG) nr. 852/2004, een inrichting te worden verstaan. Anders dan waarvan appellante ook in haar aanvraag lijkt uit te gaan kan een koel- en vrieshuis dan ook niet feitelijk worden gelijkgesteld aan een groothandelsmarkt. Toekenning van een tweede nummer aan enkel het koel- en vrieshuis - ook als dit een afzonderlijk onderdeel zou uitmaken van een groothandelsmarkt - is in de regelgeving niet voorzien.
5.2 Voor zover appellante met haar aanvraag zou hebben beoogd een tweede erkenningsnummer te verkrijgen voor haar gehele aan de C te B gevestigde bedrijf, welk bedrijf meerdere onderdelen - waaronder een expeditieafdeling, uitsnijderij, inpak- en opslagafdelingen en een koel- en vrieshuis - omvat, overweegt het College met verweerder dat de hiervoor in rubriek 2.1 weergegeven regelgeving evenmin voorziet in toekenning van een tweede erkenningsnummer ten behoeve van het maken van onderscheid naar de twee grootste klanten van appellante. Zelfs in het geval bedoeld bedrijf van appellante zou kunnen worden aangemerkt als groothandelsmarkt in de zin van deze regelgeving, zou toekenning van een tweede erkenningsnummer derhalve niet tot de mogelijkheden behoren. Ingevolge artikel 3, lid 3, van Verordening (EG) nr. 854/2004 is immers slechts aanvulling van het erkenningsnummer mogelijk met een tweede nummer dat de eenheden of groepen eenheden (binnen de groothandelsmarkt) aangeeft die producten van dierlijke oorsprong verkopen of produceren.
5.3 Gelet op het hiervoor overwogene is het College van oordeel dat verweerder de afwijzing van de aanvraag van appellante om toekenning van een tweede erkenningsnummer bij het bestreden besluit op goede gronden heeft gehandhaafd.
Mitsdien zal het beroep ongegrond worden verklaard.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. B. Verwayen, mr. M.A. van der Ham en mr. J.L.W. Aerts, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Beishuizen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2009.
w.g. B. Verwayen w.g. P.M. Beishuizen