5. De beoordeling van het geschil in hoger beroep
5.1 Ter beoordeling van het College staat of de aangevallen uitspraak, waarbij de rechtbank heeft geoordeeld dat AFM niet in redelijkheid tot boeteoplegging aan I c.s. heeft kunnen overgaan, in rechte stand kan houden.
5.2 In de uitspraak van 6 september 2007 heeft het College met betrekking tot de aan GoodWood opgelegde last onder dwangsom geoordeeld dat het Groen Garantie Plan, ten aanzien waarvan DNB bij brief van 22 juli 2002 aan GoodWood had meegedeeld dat deze ‘constructie’ niet onder de reikwijdte van de Wtk 1992 valt, niet in juridisch relevante mate verschilt van de nadien aangeboden garantieproducten, waarop de last onder dwangsom zag. Voorts heeft het College in die uitspraak geoordeeld dat, mede gelet daarop, DNB uit een oogpunt van zorgvuldige besluitvorming en evenwichtige belangenafweging gehouden was, alvorens tot het opleggen van een last onder dwangsom te komen, aan GoodWood op voldoende kenbare wijze duidelijk te maken dat haar in de brief van 22 juli 2002 neergelegde standpunt met betrekking tot de reikwijdte van artikel 82, eerste lid, Wtk 1992 was gewijzigd en GoodWood in verband daarmee op passende wijze in de gelegenheid te stellen maatregelen te nemen om aan de geconstateerde wetsovertreding een einde te maken.
5.3 Voorzover de rechtbank uit bovengenoemde uitspraak van het College heeft opgemaakt dat de brief van 22 juli 2002 moet worden gezien als de verwoording van beleid of een bestendige gedragslijn van de toezichthouder inzake de uitleg van een wettelijke bepaling in relatie tot producten van GoodWood, berust dit oordeel op een onjuiste lezing van die uitspraak. Het College is, ook thans, van oordeel dat bedoelde brief een bestuurlijk rechtsoordeel behelst met betrekking tot de wettelijke toelaatbaarheid van de ‘constructie’ waarop het product genaamd Groen Garantie Plan is gebaseerd. In zoverre is het College met AFM van oordeel dat de aangevallen uitspraak niet wordt gedragen door een deugdelijke motivering.
5.4 Dat de toezichthouder het aanbieden van de garantieproducten als een overtreding van artikel 82, eerste lid, Wtk 1992 beschouwt - terwijl hij voordien met betrekking tot het daar niet in juridisch relevante mate van verschillende Groen Garantie Plan van mening was dat dit niet het geval is - brengt met zich dat de toezichthouder moet worden geacht van zijn aanvankelijk gegeven bestuurlijk rechtsoordeel te zijn teruggekomen. Naar het oordeel van het College geldt in de thans aan de orde zijnde gevallen evenzeer dat AFM uit een oogpunt van zorgvuldige besluitvorming en evenwichtige belangenafweging niet tot het naar aanleiding van dit veranderde inzicht opleggen van sancties kon komen, zonder eerst op voldoende kenbare wijze duidelijk te maken dat haar standpunt was gewijzigd.
5.5 Het College deelt niet de opvatting van AFM dat de kwalificatie van de brief van 22 juli 2002 als bestuurlijk rechtsoordeel onvermijdelijk tot gevolg heeft dat louter degene aan wie dit schrijven is gericht, te weten GoodWood, toekomt zich daarop te beroepen. Naar het oordeel van het College geeft AFM zich met deze beperkte visie op het bereik van de brief onvoldoende rekenschap van het feit dat GoodWood zich indertijd tot DNB heeft gewend met het oogmerk een product in de markt te zetten en dat deze aanbieder er belang bij had het verkregen rechtsoordeel met derden te delen. Gelet hierop, en in aanmerking genomen dat AFM ermee bekend was dat GoodWood bij het aan de man brengen van haar producten gebruik maakte van de diensten van (sub)tussenpersonen, had voor AFM duidelijk moeten en kunnen zijn dat kennis omtrent het door DNB gegeven rechtsoordeel niet tot GoodWood beperkt is gebleven.
5.6 Met betrekking tot de verplichting om het, achteraf gezien onjuiste, rechtsoordeel omtrent de toelaatbaarheid van de door GoodWood gehanteerde ‘constructie’ op voldoende kenbare wijze te herroepen, is naar het oordeel van het College derhalve niet zonder betekenis dat dit rechtsoordeel tevens bekend was bij derden. Ten aanzien van die derden kan, zoals gezegd, slechts in redelijkheid tot het opleggen van een sanctie worden overgaan indien voldoende is komen vast te staan dat zij eveneens van het gewijzigde inzicht van de toezichthouder kennis hebben kunnen nemen. Dit geldt temeer nu in het onderhavige geval geen sprake is van oplegging van een last onder dwangsom, maar van oplegging van een bestuurlijke boete voor gedragingen die in het verleden hebben plaatsgevonden.
5.7 Niet, althans onvoldoende, bestreden is dat I c.s. behoorden tot de kring van personen die kennis hadden van het in de brief van 22 juli 2002 neergelegde bestuurlijke rechtsoordeel. Voorts staat voor het College vast dat aan I c.s., alvorens zij met bestuurlijke boetes werden geconfronteerd, nimmer rechtstreeks, via GoodWood of langs andere voor hen kenbare weg duidelijk is gemaakt dat het rechtsoordeel met betrekking tot de reikwijdte van artikel 82, eerste lid, Wtk 1992 was herroepen.
Voorzover AFM in dit verband heeft gesteld dat (sub)tussenpersonen in beginsel een zorgplicht hebben zelf te onderzoeken of de door hen aangeboden producten aan de wettelijke vereisten voldoen, is het College van oordeel dat bedoelde plicht niet wegneemt dat de tussenpersonen die betrokken waren bij de verkoop van deze garantieproducten reeds van het rechtsoordeel van de toezichthouder omtrent de bij die producten gehanteerde ‘constructie’ op de hoogte waren. AFM heeft ook geenszins aannemelijk gemaakt dat indien een tussenpersoon ten tijde van belang de toezichthouder om nadere informatie had gevraagd er andere informatie zou zijn verstrekt dan in de brief van 22 juli 2002 was neergelegd.
5.8 Het voorgaande leidt het College tot het oordeel dat, omdat de herroeping van het eerder bij brief van 22 juli 2002 gegeven bestuurlijk rechtsoordeel niet op voldoende kenbare wijze aan I c.s. duidelijk is gemaakt, AFM in redelijkheid niet heeft kunnen komen tot het aan I c.s. opleggen van een boete wegens overtreding van artikel 82, eerste lid, Wtk 1992. Mitsdien komt de aangevallen uitspraak, onder verbetering van de motivering, voor bevestiging in aanmerking.
5.9 Het College acht voorts termen aanwezig AFM met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de kosten die I c.s. redelijkerwijs hebben moeten maken in verband met de behandeling van het hoger beroep. Deze kosten zijn vastgesteld op voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht en bedragen € 644,-- (1 punt voor de indiening van een verweerschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting van het College, wegingsfactor 1 en een bedrag per punt van
€ 322,--).
Nu de aangevallen uitspraak in stand wordt gelaten, dient ingevolge artikel 24, derde lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie griffierecht te worden geheven van AFM.