4. Het standpunt van C in hoger beroep
4.1 Tegen de uitspraak van de rechtbank heeft C, samengevat, de volgende gronden aangevoerd.
4.2 Volgens C dient de vermelding van de bedrijfsnaam en het heraldisch wapen dat zij voert, te worden beschouwd als één van de vele manieren waarop zij invulling geeft aan haar beleid op een maatschappelijk verantwoordelijke wijze te ondernemen. De vermelding betreft een normale vorm van ‘corporate communication’ met de gemeenschap waar zij als belangrijk werkgever in de regio G deel van uitmaakt. Daarmee heeft C willen laten weten dat zij zich als maatschappelijk verantwoordelijke organisatie gedraagt, een goede corporatieve burger is en investeert in landen, mensen en gemeenschappen. Als tegenprestatie voor haar bijdrage aan het hier aan de orde zijnde culturele evenement, dat zij al sinds de start ervan begin jaren ’70 ondersteunt, verwacht C niet dat reclame wordt gemaakt voor haar producten, maar enkel dat voor de bezoekers van het jazzweekend zichtbaar is dat zij als ondernemer haar maatschappelijk verantwoordelijkheid heeft genomen en haar breed uitgedragen beleid naleeft.
4.3 Naar de mening van C wordt ten onrechte ook door de rechtbank niet duidelijk gemaakt van overtreding van welk verbod zij precies wordt beschuldigd, dat van reclame of van sponsoring, zodat het voor haar niet goed mogelijk is zich te verdedigen. Anders dan de rechtbank, acht C de definities van de begrippen ‘reclame’ en ‘sponsoring’ niet voldoende duidelijk. Dit wordt volgens C bevestigt doordat de minister in zijn brief van 12 mei 2004 in reactie op haar brief van 22 januari 2003 geen helder antwoord geeft op de vraag of C bij gebruik van het gewijzigde ontwerp van haar bedrijfsnaam en heraldisch wapen in strijd met het reclameverbod zou handelen en het feit dat de minister enkele concrete gevallen waarbij C haar naam en logo had gebruikt op telkens verschillende wijze heeft beoordeeld.
Verder is C van mening dat aan zowel het sponsoring- als het reclameverbod grenzen dienen te worden gesteld door de setting waarin de desbetreffende uiting wordt gedaan vanwege de gevolgen van die setting voor het effect van de vermelding voor het tabaksproduct. De interpretatie van zowel de rechtbank als de minister van het begrip sponsoring is zodanig dat het voor C onmogelijk is geworden een financiële bijdrage te leveren aan welke maatschappelijke activiteit of organisatie dan ook, laat staan dat zij nog aan de buitenwereld kan aantonen dat zij zich maatschappelijk verantwoordelijk opstelt door aan activiteiten of organisaties bij te dragen waarvan zij bijvoorbeeld het doel wil steunen.
C vindt dat voor haar niet duidelijk heeft kunnen zijn welke handelingen onder het sponsoringverbod vallen en op welke wijze zij beboeting had kunnen voorkomen. De reikwijdte die nu aan het verbod wordt toegekend, was voor haar niet te voorzien. Zowel in het kader van het reclameverbod als in het kader van het sponsoringverbod kan niet elke vermelding van naam en/of logo als overtreding van de Tabakswet worden beschouwd. Aangezien de context van de vermeldingen is veronachtzaamd, is het risico van een voor C minder gewenste vermelding bij sponsoring groter dan bij reclame omdat in eerstgenoemd geval geen invloed wordt uitgeoefend op de inhoud en vorm van de vermelding.
Ten onrechte is, aldus C, een vermelding die geheel niet op tabaksproducten is gericht, maar op C als verantwoordelijk werkgever in de gemeente B gezien als bewijs voor overtreding van het sponsoringverbod. De rechtbank is eraan voorbij gegaan dat ook de definitie van sponsoring vereist dat de bijdrage “het bekendheid geven aan of het aanprijzen van een tabaksproduct tot doel dan wel rechtstreeks of onrechtstreeks tot gevolg heeft”. Evenals in het geval van reclame, wordt hieraan volgens C niet voldaan indien de setting dat, zoals in het onderhavige geval, met zich brengt.
4.4 C heeft gesteld dat de vermeldingen geen reclame of sponsoring zijn in de zin van de Tabakswet.
Voorzover sprake is van door de organisatoren van het evenement verstrekte feitelijke informatie, waaronder een lijst met sponsors, en foto-impressies van het evenement, hecht C eraan erop te wijzen dat dit, zo al van reclame sprake zou zijn, geen uitingen zijn van C, maar van Stichting E. In die zin kan C geen verwijt worden gemaakt van de beweerde overtreding van het reclameverbod, aangezien de gewraakte vermeldingen stonden op een website die door een ander dan C werd beheerd. Dat C in een overeenkomst tot de vermeldingen opdracht zou hebben gegeven, doet daar niet aan af, omdat zij daarmee slechts contractueel bij de overtreding van het reclameverbod is betrokken. Aangezien het hier om een overtreding gaat en niet om een misdrijf, kan C de overtreding niet worden verweten.
Naar de mening van C oordeelt de rechtbank ten onrechte dat logo en naam van C vrijwel identiek zijn aan dat van het sigarettenmerk “merknaam”. Zo bevat het heraldisch wapen een paard en een leeuw in plaats van twee leeuwen, een andere kroon, een holle in plaats van een bolle banner met een duidelijk afwijkende tekst en wordt als naam voortaan duidelijk gekozen voor “A B.V.”. C meent dat de rechtbank ten onrechte aan deze verschillen voorbij gaat, terwijl zij er juist op zijn gericht te voorkomen dat sprake is van reclame bedoeld in de Tabakswet.
Van een verwijzing door de bedrijfsnaam en het logo naar een concreet tabaksproduct, laat staan van een onmiskenbare verwijzing, is geen sprake. Deze naam en logo verwijzen, zoals gebruikelijk, naar de onderneming, hetgeen ook moeilijk anders kan worden opgevat, aldus C. Niet een tabaksproduct, maar de onderneming wil communiceren met de inwoners van de gemeente waarin haar fabriek is gevestigd. Dergelijke vermeldingen kunnen niet aan een boete ten grondslag worden gelegd.
Volgens C kan de enkele vermelding van haar bedrijfsnaam en logo, die slechts gedeeltelijk overeenstemmen met het betreffende sigarettenmerk, niet als sponsoring of reclame worden beschouwd. De vermeldingen zijn immers zo sterk verbonden met C als bedrijf, dat niet gesteld kan worden dat daarmee rechtstreeks bekendheid wordt gegeven aan een tabaksproduct. Evenmin wordt onrechtstreeks daaraan bekendheid gegeven, nu in het geheel niet wordt getracht het bedoelde verbod te omzeilen door zonder de vermelding of vertoning van de naam van een tabaksproduct de verkoop daarvan toch te stimuleren. Die namen en logo’s dateren al van ver vóór de invoering van de Tabakswet en zijn onderdeel van de ‘corporate identity’ van H als geheel en A B.V. in het bijzonder. De vermeldingen bevatten volgens C op geen enkele wijze een positieve benadering van roken of tabaksproducten, niet in het algemeen, noch ten aanzien van een tabaksproduct in het bijzonder. Dat de vermeldingen het bekendheid geven aan of het aanprijzen van tabaksproducten rechtstreeks of onrechtstreeks tot gevolg zou hebben, acht C gezien de setting van de vermeldingen bijzonder onwaarschijnlijk en is bovendien door de minister noch door de rechtbank aangetoond.
C stelt dat uit de wetsgeschiedenis blijkt dat een mededeling aan alle criteria van artikel 1, aanhef en onder f, Tabakswet kan voldoen en desondanks, gezien de setting en daarmee ook buiten de in de wet geformuleerde uitzonderingen, geen reclame is als bedoeld in dat artikel. Hoewel de rechtbank onderkent dat in het geval van een personeelsadvertentie vermelding van de naam (en het logo) van de onderneming en het product nodig kan zijn om duidelijk te maken om welk bedrijf het precies gaat, gaat zij er naar de mening van C ten onrechte aan voorbij dat in het onderhavige geval sprake is van een dergelijke situatie. De setting is hier, zoals gezegd, die van corporate communication, die er niet op is gericht bewoners van B of bezoekers van het jazzweekend aan het roken te krijgen, maar om duidelijk te maken wat voor een bedrijf zij is en hoe zij haar maatschappelijke verantwoordelijkheid vormgeeft. Wat betreft het vaststellen van de setting, moet volgens C worden aangenomen dat het daarbij moet gaan om een contextuele benadering, waarbij gekeken moet worden naar het doel en de inhoud van de website waarop de vermelding stond en om de plek waarop deze vermelding is geplaatst. In die context was het doel van de vermeldingen, aldus C, niet het aanprijzen van of bekendheid geven aan tabaksproducten, maar het tonen van haar inspanningen voor de gemeente B. Met de hyperlink op de website kwam de bezoeker op een pagina van C die eveneens op geen enkele wijze tabaksproducten aanprees, maar louter informatie gaf over haar activiteiten ten behoeve van de gemeenschap.
4.5 Verder heeft C gesteld dat zij ten opzichte van andere tabaksfabrikanten wordt benadeeld, omdat zij wordt beperkt in het gebruik van haar bedrijfsnaam. Dat wellicht ook een andere tabaksfabrikant, zoals F, door de aan het reclame- en sponsoringverbod gegeven uitleg wordt benadeeld, doet er volgens C niet aan af dat zij ten opzichte van de meeste andere tabaksfabrikanten wordt benadeeld. De verwijzing naar artikel 5, tweede lid, Tabakswet treft geen doel, omdat C niet een ander product, maar een bedrijfsnaam heeft die overeenkomt met de merknaam van een tabaksproduct. De noodzaak om namens het in die bepaling bedoelde product algemene mededelingen te doen, is minder groot dan de noodzaak voor C om namens haar onderneming mededelingen te kunnen doen, onder meer in het kader van het werven van personeel en het kenbaar maken van de identiteit naar handelspartners, werknemers en derden, zoals de inwoners van B.
C heeft erop gewezen dat een handelsnaam de functie heeft het bedrijf aan te kunnen duiden en niet om de (rechts)persoon aan te prijzen. Verder staat buiten kijf dat C haar handelsnaam te goeder trouw gebruikt. Die naam gebruikt zij als internationale organisatie al zeer lange tijd en in zeer veel landen. Geenszins heeft zij die naam gekozen om het tabaksproduct “merknaam” aan te prijzen in een poging het reclameverbod te omzeilen.
De door de rechtbank geopperde mogelijkheid dat C haar handelsnaam kan gebruiken zolang geen commerciële mededelingen worden gedaan, de mededeling uitsluitend bestemd is voor de tabaksbranche of de naam op duidelijk andere wijze wordt gepresenteerd, acht C in het kader van sponsoring niet relevant en voor het overige illusoir. Vrijwel alle mededelingen van C zullen per definitie commercieel zijn, in die zin dat zij betrekking hebben op de handel, het zakenleven. In de verschillende procedures jegens C is gebleken dat de uitleg die de minister en de rechtbank aan dit begrip geven zodanig is dat nagenoeg geen enkele mededeling van C toelaatbaar wordt bevonden.
Ook de overweging van de rechtbank dat mededelingen in een andere presentatievorm van de handelsnaam kunnen worden gedaan, draagt naar de mening van C niet bij aan het oordeel van de rechtbank. Wederom gaat zij eraan voorbij dat C daartoe is overgegaan en die nieuwe presentatie overeenkomstig de suggestie van de wetgever aan de minister ter beoordeling heeft voorgelegd. Daarbij wordt vergeten dat de wetgever een wijziging van het uiterlijk van de naam van een enkel product op het oog had, terwijl het in het geval van C gaat om een aanpassing met aanzienlijk grotere gevolgen: ten behoeve van de regelgeving in Nederland, waar het merk “merknaam” slechts een zeer beperkt marktaandeel heeft, zou C wereldwijd haar bedrijfslogo moeten aanpassen.
4.6.1 C heeft gesteld dat het verbod op reclame en sponsoring neergelegd in de Tabakswet buiten toepassing dient te worden gelaten vanwege strijd met richtlijn 2003/33/EG, het EG-verdrag en/of het EVRM.
4.6.2 Ten aanzien van de strijdigheid van het reclame- en sponsoringverbod van de Tabakswet met richtlijn 2003/33/EG stelt C dat genoemd verbod op uitingen die slechts bekendheid geven aan tabaksproducten, zonder dat die uitingen tabaksproducten aanprijzen of anderszins de verkoop daarvan bevorderen, geen onderdeel vormt van de richtlijn. Vanwege het volledig harmoniserende karakter van de richtlijn zijn die aanvullingen niet toegestaan. Het verbod op reclame en sponsoring dient in zoverre buiten toepassing te worden gelaten.
Naar C wel degelijk heeft gesteld, hebben de hier aan de orde zijnde vermeldingen een grensoverschrijdend effect. C heeft erop gewezen dat zij deel uitmaakt van een internationaal concern en dat uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie met betrekking tot het vrije vestigingsrecht en het vrije verkeer van goederen blijkt dat dit begrip ruim dient te worden uitgelegd. Uit de website van Stichting E blijkt dat men zich ook op buitenlandse bezoekers richt.
Het oordeel van de rechtbank dat richtlijn 2003/33/EG bedoelt elke vorm van commerciële mededeling te verbieden, ongeacht of zij rechtstreeks of onrechtstreeks tot gevolg hebben dat de verkoop van tabaksproducten wordt bevorderd, is naar de mening van C onjuist. Volgens C ziet de richtlijn slechts op directe reclame indien deze een grensoverschrijdend effect heeft, ongeacht of deze reclame de bevordering van de verkoop van tabaksproducten rechtstreeks of onrechtstreeks tot gevolg heeft.
Verder heeft C gesteld dat richtlijn 2003/33/EG een volledige harmonisatie van de wettelijke en bestuurlijke bepalingen van de lidstaten inzake de reclame voor tabaksproducten en sponsoring beoogt en de lidstaten geen nationale beleidsruimte biedt. Dit blijkt duidelijk uit artikel 8 van de richtlijn en het feit dat Nederland geen beroep heeft gedaan op artikel 95, vierde lid, EG-verdrag. In de Memorie van Toelichting bij de implementatie van de richtlijn heeft de wetgever dit ook onderschreven (TK 2003-2004, 29721, nr. 3, blz. 1).
Dit betekent volgens C dat voor die reclame en sponsoring waar de richtlijn geen betrekking op heeft, de lidstaten regelend mogen optreden, maar dat zij voor de reclame en sponsoring waarop de richtlijn ziet slechts mogen implementeren. Desondanks bevat de definitie van het begrip ‘reclame’ in de Tabakswet een aantal toevoegingen ten opzichte van de richtlijn, te weten de strafbaarstelling van “elke handeling in de economische sfeer met als doel de verkoop van tabaksproducten te bevorderen”, “het bekendheid geven aan” een tabaksproduct en de in de laatste zinsnede genoemde poging het reclameverbod te omzeilen en is aan de definitie van het begrip ‘sponsoring’ het element “bekendheid geven aan” toegevoegd. Richtlijn 2003/33/EG staat dit niet toe. Deze richtlijn beoogt namelijk volledige harmonisatie. Voorzover de Tabakswet verder gaat dan de richtlijn dient deze naar de mening van C buiten toepassing te blijven en kan zij geen basis vormen voor de oplegging van een boete aan C. Ook al houden de lidstaten, zoals de rechtbank overweegt, met inachtneming van het EG-verdrag de bevoegdheid regelend op te treden voorzover zij dat nodig achten ter waarborging van de volksgezondheid, dit neemt volgens C niet weg dat die bevoegdheid is beperkt tot dat deel van de reclame en sponsoring waarop de richtlijn geen betrekking heeft. Daarmee is niet bedoeld dat de lidstaten ten aanzien van alle vormen van reclame, zowel direct als indirect, regelend mogen optreden.
Aangezien de minister niet duidelijk heeft gemaakt of hij de vermeldingen als direct of indirect en met rechtstreeks of onrechtstreeks gevolg kwalificeert, zijn de door hem genomen besluiten volgens C onvoldoende gemotiveerd en hadden zij ook om die reden moeten worden vernietigd.
4.6.3 Met betrekking tot de gestelde strijd met het EG-verdrag is C van mening dat de overweging van de rechtbank, dat de nationale wetgever op grond van artikel 30 EG ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij regelgeving die strekt tot bescherming van de volksgezondheid, te kort door de bocht is, indien hierbij niet de strikte voorwaarden voor toepassing van dat artikel worden genoemd. Het verbod op reclame en sponsoring zoals geformuleerd in de Tabakswet gaat volgens C veel verder dan noodzakelijk is voor het doel dat de Tabakswet nastreeft, te weten verlaging van het percentage rokers en bescherming van de jeugd. De verboden omvatten immers alle (bijdragen die tot) uitingen (leiden) die rechtstreeks of onrechtstreeks bekendheid geven aan een tabaksproduct en dus ook uitingen die bijvoorbeeld geen tabaksproducten aanprijzen of daar zelfs voor waarschuwen. De hier aan de orde zijnde vermeldingen zijn volgens C een voorbeeld van een vermelding van een naam die gedeeltelijk overeenkomt met de naam van een tabaksproduct, maar op geen enkele wijze een aanprijzing van dat product inhoudt of daaraan zelfs maar refereert. Zelfs indien het sponsoringverbod naar haar letterlijke tekst niet met het EG-verdrag strijdig zou zijn, geldt dat de uitleg die de minister aan dit verbod geeft veel verder gaat dan voor het bereiken van het doel noodzakelijk en evenredig is. Die uitleg heeft tot gevolg dat bijdragen die (indirect) tot uitingen leiden waarin geen tabaksproducten worden aangeprezen en die de aanprijzing ook niet rechtstreeks of onrechtstreeks tot gevolg hebben, worden verboden en beboet. Ook dit gaat veel verder dan voor het doel noodzakelijk en evenredig is. Op geen enkele wijze maakt de minister, aldus C, aannemelijk dat de vermelding van de bedrijfsnaam en het -logo schadelijke gevolgen zou kunnen hebben voor de volksgezondheid, laat staan dat een dergelijk verbod op het gebruik van de bedrijfsnaam noodzakelijk is voor de bescherming van de volksgezondheid in Nederland.
De bedoelde verboden zijn volgens C tevens in strijd met de voorwaarde dat een beperking slechts zonder discriminatie mag worden toegepast, aangezien zij tot gevolg hebben dat C geen normaal gebruik meer kan maken van haar bedrijfsnaam en -logo.
De overweging van de rechtbank dat zij niet vermag in te zien dat het drastisch terugdringen van tabaksgebruik op een uit het oogpunt van het vrije verkeer van goederen (en het vrije verkeer van diensten) minder ingrijpende wijze kan geschieden, acht C onbegrijpelijk. Naar C reeds heeft gesteld kan die doelstelling ook met minder ingrijpende middelen worden bereikt. Een reclame- en sponsoringverbod dat ertoe leidt dat C niet meer van haar bedrijfsnaam en -logo gebruik kan maken, draagt in het geheel niet bij aan de drastische terugdringing van het tabaksgebruik. Dit kan ook met een minder vergaande uitleg van bedoeld verbod worden bereikt.
Verder heeft C gesteld dat inbreuk wordt gemaakt op het vrije recht van vestiging, omdat het haar door de ruime formulering van het reclame- en sponsoringverbod en de ruime uitleg daarvan door de minister feitelijk bijna onmogelijk wordt gemaakt sponsorbijdragen te verstrekken die tot het gebruik van haar bedrijfsnaam en -logo kunnen leiden. Het verbod beperkt niet slechts de activiteiten van het aanbieden van producten vanuit de vestiging in Nederland. Ook activiteiten die daar niets mee van doen hebben, zoals de bijdrage die tot de desbetreffende vermeldingen heeft geleid en ander gebruik van de bedrijfsnaam en het -logo worden door dit verbod beperkt en onmogelijk gemaakt.
4.6.4 Wat betreft het recht op de vrijheid van meningsuiting zoals verwoord in artikel 10 EVRM kan C zich niet vinden in het oordeel van de rechtbank dat de inbreuk daarop door het reclame- en sponsoringverbod is gerechtvaardigd om reden van de bescherming van de volksgezondheid. De door de rechtbank aangehaalde overwegingen van de wetgever daaromtrent doen er naar de mening van C niet aan af dat niet is voldaan aan de in artikel 10, tweede lid, EVRM gestelde eisen, dat de beperking bij wet moet zijn voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk moet zijn. De vergaande beperking die de minister hanteert, door zelfs de vermelding van de naam en het logo van het bedrijf op een website als verboden reclame en/of sponsoring te beschouwen, maakt volgens C dat niet langer kan worden gesteld dat deze beperking van de vrijheid van meningsuiting bij de wet is voorzien. Bedoeld verbod en de uitleg die de minister daaraan geeft, gaat volgens C bovendien veel verder dan noodzakelijk is. Zij meent dat de minister op geen enkele wijze heeft onderbouwd dat het verbieden van bijdragen die tot de desbetreffende vermeldingen leiden, of dergelijke vermeldingen - die onmiskenbaar niet op consumenten, maar op de gemeenschap zijn gericht - op enige wijze bijdraagt aan de bescherming van de gezondheid van de jeugd of de volksgezondheid in het algemeen. In ieder geval staat die bijdrage in geen enkele verhouding tot de schade die een dergelijk verstrekkend verbod toebrengt aan de bedrijfsvoering van C. De mogelijkheid om op eigen naam een evenement als het onderhavige te sponsoren acht C onontbeerlijk voor het ongestoord kunnen uitoefenen van haar bedrijf. Zonder bijdrage zal zij niet als sponsor worden vermeld en zonder vermelding kan zij haar bijdrage niet aan de betrokken gemeenschap kenbaar maken. Uit niets blijkt dat de wetgever zich heeft gerealiseerd dat het door deze wetgeving een onderneming als C onmogelijk wordt gemaakt onder haar eigen naam enige mededeling te doen.
4.7 C stelt dat in het onderhavige geval sprake is van een voortgezette handeling, te weten de situatie dat meerdere strafbare feiten zijn gepleegd die in zodanig verband met elkaar staan dat een eenheid wordt gecreëerd. Daarbij dienen de in aanmerking te nemen feiten uit één wilsbesluit voort te komen. C merkt op dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak overwegingen heeft gewijd aan het ne bis in idem beginsel en aan eendaadse samenloop, terwijl omtrent die leerstukken geen gronden zijn aangevoerd. Naar de mening van C is de rechtbank ten onrechte eraan voorbij gegaan dat in de gevoegd behandelde procedures de beboete handelingen telkens inhouden dat de bedrijfsnaam en het bedrijfslogo van C zijn gebruikt. Het herhaaldelijk en op identieke wijze gebruiken van die naam en dat logo volgt uit hetzelfde wilsbesluit, te weten de keuze van C voor het gebruik van de aangepaste bedrijfsnaam en het bijbehorende aangepaste bedrijfslogo. Ten aanzien van dit wilsbesluit is volgens C ten onrechte steeds afzonderlijk een verwijt gemaakt en een boete opgelegd, te meer nu zij niet de mogelijkheid heeft gehad haar gedrag aan te passen, terwijl door het uitblijven van een reactie op de brief van C van 22 januari 2003 het oordeel van de minister over de handeling ten tijde van de vermeldingen niet bij voorbaat vaststond. In de visie van C kan hooguit één sanctie worden opgelegd ten aanzien van een voortgezette handeling. Het opleggen verschillende boetes voor één voortgezette handeling acht zij onevenredig en om die reden onrechtmatig.
4.8 C stelt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat geen sprake is van een situatie waarin de afwezigheid van elke verwijtbaarheid aan de oplegging van een boete in de weg staat. C wist niet en kon niet weten dat de vermelding door de minister in strijd met het reclameverbod zou worden bevonden en kan daarom niets worden verweten. Na de schriftelijke waarschuwingen van 16 december 2002 heeft C onmiddellijk actie ondernomen door haar logo en naamsvermelding voor corporate communicatie te laten afwijken van die op het tabaksproduct en dit nieuwe ontwerp vooraf aan de minister voor te leggen. Ten tijde van beweerde overtreding had de minister nog niet gereageerd, zodat niet kan worden gesteld dat door die waarschuwingen voor C duidelijk had moeten zijn dat het gebruik van logo en naam tot een overtreding zou leiden. Ook nadien heeft de minister geen inzicht in de toelaatbaarheid van het gebruik van logo en naam willen geven, zodat voor C geenszins duidelijk was en kon zijn wat de reikwijdte van de wet was. C meent dat van de minister worden verlangd dat hij - om willekeur en rechtsonzekerheid bij de invulling van zijn bevoegdheid in het kader van de oplegging van een boete te voorkomen - zoveel mogelijk duidelijkheid vooraf geeft over de wijze waarop hij met zijn vrijheden zal omgaan.
4.9 Wat betreft de evenredigheid van de opgelegde boete heeft C gesteld dat, zelfs als de hoogte van de boete wettelijk is vastgelegd, op grond van artikel 6 EVRM altijd, door zowel rechter als bestuursorgaan, vol dient te worden getoetst of, alle relevante feiten en omstandigheden in aanmerking genomen, onevenredigheid bestaat tussen de overtreding en de opgelegde boete. Reeds omdat de minister in het boetebesluit onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt of en hoe hij de evenredigheid van de boete heeft beoordeeld en deze omissie in de beslissing op bezwaar niet is hersteld, had de rechtbank laatstgenoemde beslissing dienen te vernietigen. C acht de opgelegde boete onevenredig hoog, omdat haar, naar zij heeft betoogd, ten aanzien van beweerde overtreding geen verwijt treft. Tevens heeft C reeds gesteld dat de bijdrage of de vermelding in het licht van het doel van de Tabakswet moeilijk als overtreding kan worden gezien, aangezien die op geen enkele wijze tot aanprijzing van tabaksproducten heeft geleid. Zo deze omstandigheid niet tot de conclusie leidt dat van overtreding van het reclame- en sponsoringverbod geen sprake is, dan zou dit volgens C in elk geval ertoe moeten leiden de overtreding als minder ernstig aan te merken. Bovendien is bij het bepalen van de hoogte van de boete geen rekening gehouden met het feit dat C met de bijdrage of de vermelding, nu die op geen enkele wijze het aanprijzen van tabaksproducten tot (on)rechtstreeks gevolg heeft gehad, geen enkel voordeel heeft behaald. Ook bestrijdt C de aanname dat de verboden en beperkingen bij haar zeer goed bekend waren en dat aan de overtreding een bewust handelen ten grondslag lag met als doel gewin te behalen. Volgens C mocht zij er op grond van richtlijn 2003/33/EG op vertrouwen dat de vermeldingen niet binnen de werkingssfeer van het reclame- en sponsoringverbod zouden vallen. Evident is dat C met de bijdrage niet bewust commercieel gewin heeft willen behalen. Zo enig voordeel zou zijn genoten, staat dit in geen verhouding tot de hoogte van de opgelegde boete.
Voorts wijst C erop dat de wetgever bij het vaststellen van de boetetarieven geen rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat zij niet behoort tot de categorie van ondernemingen die overdrijven in het aftasten van de grenzen van de Tabakswet, welke categorie de wetgever bij het vaststellen van een hoog boetetarief voor grote bedrijven op het oog heeft gehad. Evenmin heeft de wetgever vooraf rekening gehouden met de mogelijkheid dat een rechtspersoon een bedrijfsnaam en -logo kan hebben dat een bepaalde gelijkenis vertoont met dat van een tabaksproduct, zoals in dit geval. In het kader van de evenredigheid van de op te leggen boete hadden de minister en de rechtbank er rekening mee moeten houden dat het veranderen van de bedrijfsnaam en -logo, althans het niet meer gebruikmaken daarvan, een vrijwel onmogelijke opgave is met internationale gevolgen. Tevens is de rechtbank volgens C ten onrechte voorbijgegaan aan haar opmerking dat voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de boeteoplegging de belangen van de minister bij oplegging van de boete moeten worden afgewogen tegen de betrokken belangen van C. Afgezien van het financiële belang, wordt C ernstig belemmerd in het gebruik van haar bedrijfsnaam en -logo en in de communicatie met de arbeidsmarkt, terwijl het belang van de minister bij handhavend optreden, gezien de lange termijnen die hij telkens heeft laten verstrijken vooraleer tot besluitvorming over te gaan, gering blijkt te zijn.
4.10 Ten slotte kan C zich er niet mee verenigen dat de rechtbank slechts beperkte gevolgen heeft verbonden aan de overschrijding van de redelijke termijn bedoeld in artikel 6 EVRM. Naar de mening van C moet de kennisgeving van het boeterapport van 19 maart 2004 als eerste vervolgingshandeling worden beschouwd, zodat sprake is van een termijnoverschrijding in eerste aanleg van bijna drieëneenhalf jaar. Dit rechtvaardigt volgens C een matiging van de boete met meer dan 10%. Uit jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens leidt C bovendien af dat overschrijding van de redelijke termijn dient te worden beoordeeld op basis van de duur van de procedure als geheel, waarbij kan worden uitgegaan van € 1.000,- tot € 1.500,- per jaar voor ieder jaar dat de procedure heeft geduurd, te verhogen tot € 2.000,- per jaar als er een groot belang op het spel staat. In het onderhavige geval, meent C, zou de schadevergoeding op ten minste € 7.500,- moeten worden bepaald.