5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ter beoordeling van het College staat of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat A het in artikel 5, eerste lid, Tabakswet neergelegde verbod op tabaksreclame heeft overtreden.
5.2 Hoewel vaststaat dat de vermelding door middel van een ‘banner’ van de bedrijfsnaam en het logo van A op de website van Koninklijk Horeca Nederland niet in opdracht van A op de website heeft plaatsgevonden, maar op initiatief van Koninklijk Horeca Nederland, is de rechtbank van opvatting dat A als overtreder van artikel 5, eerste lid, Tabakswet dient te worden aangemerkt. De rechtbank motiveert dit enerzijds met haar overweging dat de vermelding indirect het gevolg zou zijn van de financiële bijdrage die A op grond van de alliantieovereenkomst aan Koninklijk Horeca Nederland heeft geleverd en anderzijds omdat niet aannemelijk zou zijn dat A niet ervan op de hoogte was dat zij als één van de sponsors van het discothekenweekend op de website omtrent dit evenement zou worden vermeld, vooral ook nu dit voor haar voorzienbaar zou zijn geweest. Het College deelt deze opvatting niet.
5.3 Aangenomen dat de gewraakte vermelding van de bedrijfsnaam en het logo van A valt onder de definitie van het begrip reclame in artikel 1, aanhef en onder f, Tabakswet en deswege sprake is van schending van het in artikel 5, eerste lid, Tabakswet neergelegde verbod op elke vorm van reclame, kan een overtreding van dit verbod A slechts worden tegengeworpen, indien deze vermelding haar kan worden toegerekend. Feiten en omstandigheden die het College tot de overtuiging leiden dat A als overtreder van meergenoemd reclameverbod dient te worden aangemerkt, zijn het College evenwel niet gebleken.
5.4 Naar het oordeel van het College volgt uit de alliantieovereenkomst die A en Koninklijk Horeca Nederland hebben gesloten, en op grond waarvan eerstgenoemde zich ertoe heeft verplicht jaarlijks een bedrag van € 25.000,- aan laatstgenoemde ter beschikking te stellen, geenszins dat de gewraakte vermelding (indirect) voortvloeit uit hetgeen partijen zijn overeengekomen. Deze betaling op zich, noch de tekst van de alliantieovereenkomst biedt voor die gevolgtrekking enig aanknopingspunt.
De verklaring die de medewerker van Koninklijk Horeca Nederland blijkens het proces-verbaal heeft gegeven, inhoudende dat de plaatsing van de bedrijfsnaam en het logo van A op de website dient te worden beschouwd als tegenprestatie in het kader van de strategische alliantie die partijen zijn aangegaan, heeft A ten stelligste betwist. Zoals reeds overwogen, vindt de juistheid van die verklaring van de medewerker van Koninklijk Horeca Nederland geen bevestiging in de tekst van de alliantieovereenkomst, terwijl overige gegevens en/of bescheiden die deze uitleg kunnen ondersteunen ontbreken. Dit gebrek kleeft evenzeer aan de stelling van de minister dat sprake zou zijn van een gebruik dat voortvloeit uit de wijze waarop sinds jaren aan de alliantieovereenkomst uitvoering wordt gegeven.
5.5 Gegeven het feit dat de met Koninklijk Horeca Nederland gesloten alliantieovereenkomst geen uitsluitsel biedt omtrent de betrokkenheid van A bij de hier aan de orde zijnde vermelding en in aanmerking genomen de betwisting dat de vermelding rechtstreeks of onrechtstreeks uit deze overeenkomst zou voortvloeien, dan wel dat A op enig andere wijze van die vermelding kennis heeft gedragen, is het College van oordeel dat het op de weg van de minister lag feiten en/of omstandigheden aan te dragen teneinde aannemelijk te maken dat A als overtreder van het verbod van artikel 5, eerste lid, Tabakswet dient te worden aangemerkt. Aangezien van enig overtuigend bewijs ter zake niet is gebleken, is het College, anders dan de rechtbank, van oordeel dat de minister zich ten onrechte bevoegd heeft geacht A een boete op te leggen.
5.6 Het vorenoverwogene leidt het College tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het College het beroep van A bij de rechtbank alsnog gegrond verklaren, het bestreden besluit van 8 september 2006 vernietigen en het boetebesluit van 22 april 2005 herroepen.
5.7 Gelet op hetgeen het College bij uitspraak van heden in de met deze zaak samenhangende zaak AWB 07/776 heeft overwogen, is het College van oordeel dat thans geen proceskosten resteren die voor vergoeding in aanmerking komen.