5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) juncto
artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, hangende de beslissing op bezwaar en indien van de beslissing daarop beroep bij het College openstaat, de voorzieningenrechter van het College een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, zulks vereist.
Voor zover de daartoe uitgevoerde toetsing in het navolgende een oordeel meebrengt over de zaak ten gronde, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter daaromtrent een voorlopig karakter.
5.2 Verzoeker heeft gesteld dat door hem niet in strijd met de Wet wordt gehandeld, omdat zijn bedrijf niet als winkel maar veeleer als een museum of galerie moet worden aangemerkt.
5.3 De voorzieningenrechter deelt die opvatting niet. Dat het bedrijf van verzoeker geen museum is, zodat de hiervoor in artikel 10 van het Vrijstellingenbesluit geregelde uitzondering op het verbod hierop niet van toepassing is, is reeds door de voorzitter van het College (toen de voorzieningenrechter), geoordeeld in zijn uitspraak van 18 februari 1993 met zaaknummer 92/2052/072/038. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om hier thans anders over te oordelen. Gelet op de feitelijke activiteiten in het pand van verzoeker - waarbij het in hoofdzaak blijkt te gaan om de verkoop van (al dan niet zelf bewerkte) sieraden en edelstenen aan particulieren - is het bedrijf van verzoeker naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter geen museum maar een winkel in de zin van artikel 1 van de Wet.
De voorzieningenrechter overweegt verder dat, indien het bedrijf wordt aangemerkt als een galerie, dit niet het door verzoeker gewenste gevolg zou hebben dat zijn bedrijf op zondag geopend mag zijn. Zoals het College reeds oordeelde in zijn uitspraak van 26 mei 2004 (AWB 03/778), zijn galeries voor het publiek toegankelijke besloten ruimten, waarin goederen aan particulieren plegen te worden verkocht en zijn dit daarmee winkels in de zin van artikel 1 van de Wet. De voorzieningenrechter wijst erop dat voor galeries in de Wet noch het Vrijstellingenbesluit een uitzondering op het verbod is opgenomen, en dat in de Verordening niet is voorzien in een ontheffingsmogelijkheid. Voor galeries is dus in de gemeente Elburg het verbod van artikel 2, eerste lid, van de Wet onverkort van toepassing.
5.4 Verweerders hebben zich naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter terecht op het standpunt gesteld dat geen wettelijk voorschrift valt aan te wijzen op grond waarvan openstelling van de winkel van verzoeker op de zondagmiddag kan worden toegestaan en dat legalisering van de met de Wet strijdige situatie niet mogelijk is.
5.5 Ook overigens behoefde voor verweerders geen aanleiding te bestaan om van handhavend optreden af te zien. Dat, zoals verzoeker stelt, de zondagopenstelling van B geen onrust in de binnenstad van Elburg veroorzaakt, omdat het publiek grotendeels bestaat uit beschaafde senioren, en het bedrijf - anders dan de horecabedrijven in de binnenstad - geen overlast veroorzaakt, kan niet tot die conclusie leiden.
5.6 Evenmin deelt de voorzieningenrechter het standpunt van verzoeker dat sprake is van religieuze discriminatie. Het verbod om een winkel op zondagen geopend te hebben is niet door verweerders, maar door de wetgever in de Wet geregeld. De Wet biedt de gemeenteraad de mogelijkheid om ten hoogste 12 koopzondagen per jaar aan te wijzen, maar verplicht hiertoe niet. De gemeenteraad van Elburg heeft geen gebruik gemaakt van deze mogelijkheid, waardoor voor verzoekers winkel net als voor alle winkels in Elburg het in artikel 2, eerste lid, van de Wet geregelde verbod geldt.
5.7 Verzoeker heeft betoogd dat zijn bedrijf reeds vele jaren in de zomermaanden op zondagmiddag geopend is voor publiek en dat verweerders hiertegen nimmer hebben opgetreden. Er zou thans sprake zijn van gewoonterecht.
Voor zover verzoeker hiermee bedoeld heeft te betogen, dat hij aan het niet eerder optreden van verweerders tegen de zondagopenstelling van zijn winkel het vertrouwen mocht ontlenen dat verweerders hiertegen niet meer zouden optreden, en dat het bestreden besluit om handhavend op te treden in strijd moet worden geacht met de rechtszekerheid of het vertrouwensbeginsel, slaagt dit betoog niet. Het enkele tijdsverloop is hiervoor onvoldoende. Er is evenmin sprake geweest van een uitdrukkelijk gedogen van de zondagopenstelling van de winkel van verzoeker. Het standpunt van verweerders en de gemeenteraad in reactie op de aanvragen van verzoeker om de zondagopenstelling van zijn winkel te legaliseren in 2000, 2003, 2006, en 2008 is immers altijd eenduidig en negatief geweest. Het was verzoeker derhalve bekend, dat het beleid in Elburg erop is gericht, dat geen zondagopenstelling van winkels wordt toegestaan, en dat niet wordt meegewerkt aan legalisering van de openstelling van zijn winkel op zondagmiddag voor publiek.
5.8 Het beroep van verzoeker op het gelijkheidsbeginsel is naar voorlopig oordeel onvoldoende onderbouwd en kan niet slagen. Niet alleen vormt de door verzoeker genoemde campingwinkel geen vergelijkbaar geval, omdat dit bedrijf niet in de binnenstad van Elburg is gevestigd, maar bovendien hebben verweerders ter zitting aangegeven, dat zal worden onderzocht of dit bedrijf ook geopend is voor publiek op zondagen, en dat hiertegen zo nodig zal worden opgetreden.
5.9 Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter vooralsnog van oordeel dat het handhavend optreden niet zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat hangende de beslissing op bezwaar van handhaving dient te worden afgezien.
5.10 Ten slotte is de voorzieningenrechter, anders dan verzoeker, vooralsnog van oordeel dat de hoogte van de dwangsom in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden maatschappelijk belang. Gelet op de dringende wens van verzoeker om zijn winkel op zondagen te openen voor publiek en de beoogde werking van de dwangsom, die ertoe strekt dit te voorkomen, konden verweerders in redelijkheid een bedrag van € 1000,- per geconstateerde zondagopenstelling met een maximum van € 25.000,-- vaststellen.
5.11 De conclusie is dat het verzoek dient te worden afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 Awb ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding.