5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt vast dat de door appellante ondertekende en op 26 juni 2007 gedateerde Gecombineerde opgave, waarmee de aanvraag om uitbetaling van bedrijfstoeslag is gedaan op 29 juni 2007 bij verweerder is ontvangen. Daarmee is de aanvraag niet ingediend binnen de voorgeschreven indieningsperiode die verstreek op 15 mei 2007. De aanvraag is ook niet ingediend binnen de zogenoemde kortingstermijn die ingevolge artikel 21 van Verordening (EG) nr. 796/2004 eindigde op 11 juni 2007. Verweerder diende de aanvraag dan ook af te wijzen. Dat is slechts anders indien er sprake is van overmacht.
5.2 Met haar beroep op niet tijdige toezending van de Gecombineerde opgave door verweerder heeft appellante kennelijk een beroep op overmacht willen doen.
Appellante stelt - zo begrijpt het College - dat zij de Gecombineerde opgave destijds niet heeft ontvangen en dat zij pas nadat zij op 7 juni 2007 om toezending heeft verzocht en de Gecombineerde opgave alsnog heeft ontvangen, met die Gecombineerde opgave de verzamelaanvraag heeft kunnen indienen en ook ingediend.
Verweerders gemachtigden hebben ter zitting uiteengezet dat de Gecombineerde opgave die op 29 juni 2007 door verweerder is ontvangen is voorzien van een zogeheten barcode. Deze code laat zien dat de door appellante ingezonden Gecombineerde opgave de Gecombineerde opgave betreft die in een bulkzending aan alle landbouwers is toegezonden. Deze bulkzending heeft plaatsgevonden ruim voor de start van de indieningstermijn. Indien het door appellante ingezonden formulier, zoals appellante stelt, pas na een telefonisch verzoek van 7 juni 2007 daartoe, zou zijn toegezonden, zou het formulier voorzien zijn geweest van een andere code.
Het College ziet geen reden voor twijfel omtrent deze door verweerder gegeven uiteenzetting.
Het College gaat er dan ook van uit dat de Gecombineerde opgave zoals die door appellante is ingevuld en bij verweerder is ingediend, de Gecombineerde opgave betreft zoals die door verweerder voor het begin van de indieningsperiode aan appellante is toegezonden. Het College voegt hier nog aan toe dat dit ook in overeenstemming is met hetgeen appellante stelt in de brief waarmee zij haar Gecombineerde opgave heeft toegezonden aan verweerder.
Het beroep op overmacht mist in zoverre gelet op het voorgaande dan ook feitelijke grondslag.
5.3 Ook appellantes betoog dat de Gecombineerde opgave door verweerder ten onrechte aan een verkeerd adres - C in plaats van D - is toegezonden, kan haar niet baten. Het College overweegt daartoe als volgt.
Appellante heeft, niet nader gespecificeerd, gesteld dat zij verweerder diverse malen zou hebben gewezen op haar nieuwe adres D. Tegenover deze niet van nadere details voorziene mededeling stelt verweerder dat hem geen adreswijziging bekend is, dat hem nooit een schriftelijke adreswijziging heeft bereikt en dat de naar het adres C verzonden poststukken nooit retour zijn gekomen. Verder heeft verweerder er op gewezen dat het verzendadres C vermeld op de begeleidende brief bij de door verweerder ontvangen Gecombineerde opgave, in tegenspraak lijkt met appellantes stelling dat haar postadres D zou zijn. Met dit door appellante niet weersproken betoog heeft verweerder voldoende aannemelijk gemaakt dat de Gecombineerde opgave op correcte wijze werd toegezonden aan het laatst bekende adres van appellante.
5.4 Het beroep dient gelet op het voorgaande ongegrond te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenvergoeding met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.