5. De beoordeling van het geschil
5.1 In het onderhavige geding staat centraal de vraag of verweerder terecht heeft besloten tot handhaving, in bezwaar, van zijn besluit tot verdachtverklaring van de evenhoevige dieren op het bedrijf van appellant en tot het treffen van de maatregel tot het (doen) doden van deze dieren.
5.2 Ingevolge artikel 22, eerste lid, aanhef en onder f, Gwd mogen alleen zieke en verdachte dieren worden gedood. Krachtens artikel 2, aanhef en onder c, van het Besluit is de taak van verweerder te beoordelen of er redenen zijn aan te nemen dat een dier in de gelegenheid is geweest te worden besmet. Gezien de bewoordingen van deze bepaling is bij de rechterlijke toetsing van een beoordeling in evenbedoelde zin aan de orde of verweerder in redelijkheid tot het desbetreffende oordeel heeft kunnen komen.
5.3 Het College stelt vast dat, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, verweerder de dieren van appellant verdacht van besmetting met mkz heeft verklaard omdat op het bedrijf van appellant na 24 januari 2001 herten zijn aangevoerd die afkomstig waren uit het VK, waar destijds mkz was uitgebroken. Voorts blijkt uit het bestreden besluit dat verweerder uit beschikking 2001/179/EG van de Commissie van 1 maart 2001 tot vaststelling van beschermende maatregelen in verband met mond- en klauwzeer in het Verenigd Koninkrijk en houdende intrekking van beschikking 2001/145/EG, heeft afgeleid dat de dreiging van insleep van het virus vanuit het VK zeer reëel was en vergaande maatregelen vergde, omdat in deze beschikking de lidstaten de verplichting werd opgelegd tot preventieve doding van schapen, geiten, herten en kameelachtigen die tussen 1 en 21 februari 2001 uit het VK zijn verzonden. De herten van appellant hadden op grond van deze beschikking dus ook gedood moeten worden, aldus verweerder.
5.4 Het College is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de dieren op het bedrijf van appellant in de gelegenheid zijn geweest te worden besmet met mkz. Daartoe overweegt het College dat verweerder in het thans bestreden besluit aan zijn standpunt - naast de omstandigheid dat deze herten afkomstig waren uit het VK, waar in die periode mkz was uitgebroken - ten grondslag heeft gelegd dat de dieren door besmet gebied zijn gereisd en dat verweerder heeft gewezen op de feitelijke situatie op dat moment, te weten de vervoersbewegingen van de herten en het feit dat het zeer slecht gesteld was met de identificatie en registratie van dieren in het VK. Aldus heeft verweerder de gronden van zijn bij de uitspraak van College van 9 maart 2007 wegens een motiveringsgebrek vernietigde besluit van 10 april 2002 wezenlijk uitgebreid en zijn besluit thans ook voldoende overtuigend gemotiveerd. Bij zijn oordeel heeft het College voorts betrokken de door verweerder aangevoerde en door appellant niet dan wel onvoldoende betwiste veterinaire aspecten van mkz, te weten dat het mkz-virus uiterst besmettelijk is, dat het virus zich snel en op verschillende manieren kan verspreiden, dat besmette herten (bijna) geen verschijnselen vertonen van mkz. Verweerder heeft zich voorts in het algemeen ten aanzien van de te nemen maatregelen laten adviseren door veterinaire deskundigen. Naar het oordeel van het College heeft verweerder destijds geen onjuiste inschatting gemaakt van de situatie op dat moment. Naar het oordeel van het College heeft appellant de juistheid van verweerders standpunt onvoldoende gemotiveerd betwist. De door appellant genoemde test die de herten hadden ondergaan betreft een, zoals verweerder onweersproken heeft gesteld, test op tuberculose en brucellose, zodat de uitslag daarvan geen betrekking heeft op het al dan niet aanwezig zijn van een besmetting met mkz.
5.5 Gelet op het vorenstaande dient de in § 5.1 geformuleerde vraag bevestigend te worden beantwoord. Aangezien verweerder de dieren van appellant terecht als verdacht van besmetting met mkz heeft aangemerkt, was hij in beginsel bevoegd tot het treffen van de maatregel tot het (doen) doden van deze dieren.
5.6 Het College is van oordeel dat deze maatregel proportioneel is. Het College stelt in dit verband voorop dat het beoordelen van veterinaire risico’s behoort tot de taken en bevoegdheden van verweerder. Het College dient bij de beantwoording van de vraag of verweerder deze risico’s - gezien de van belang zijnde feiten en omstandigheden en gelet op in aanmerking te nemen beoordelingscriteria - juist heeft gewaardeerd en gewogen, de in dit verband aan verweerder toekomende beoordelingsruimte in acht te nemen. Gezien dit toetsingscriterium, ziet het College, in verband met het geheel van terzake dienende feiten en omstandigheden, geen grond voor het oordeel dat verweerder in het onderhavige geval tot een onjuiste waardering en afweging is gekomen. Naar het oordeel van het College kan niet worden staande gehouden dat de voor appellant uit het besluit tot doding van zijn dieren voortvloeiende nadelige gevolgen onevenredig zijn in verhouding tot de met dit besluit te dienen doelen. Het College overweegt voorts dat appellant met de door hem voorgestelde, minder verstrekkende, maatregelen - isolering, vaccinering en de uitslag van het onderzoek op de genomen bloedmonsters afwachten - miskent dat zijn dieren op die manier nog steeds het mkz-virus hadden kunnen verspreiden en mitsdien een risico vormden in het kader van de bestrijding van de mkz-epidemie. Appellant heeft naar het oordeel van het College niet aannemelijk gemaakt dat in dit geval sprake was van bijzondere omstandigheden op basis waarvan verweerder had moeten oordelen dat de dieren van appellant geen relevant veterinair risico (meer) vormden.
5.7 Voorts stelt het College vast dat verweerder zijn besluit tot verdachtverklaring van de dieren van appellant en de daaraan onder meer verbonden maatregel tot doding van deze dieren heeft gebaseerd op artikel 2, aanhef en onder c, van het Besluit gelezen in samenhang met artikel 21, eerste lid, en artikel 22, aanhef en onder f, Gwd. Verweerder heeft gesteld dat hij in de door hem in het bestreden besluit aangehaalde beschikkingen van de Europese Commissie slechts een bevestiging heeft gezien van zijn reeds ingenomen standpunt, zodat de vraag of de genoemde beschikkingen van de Europese Commissie, zoals appellant stelt, geen verplichting tot doden inhouden, kan worden daargelaten.
5.8 Appellant heeft voorts aanspraak gemaakt op schadevergoeding, omdat met het nemen van een besluit op het bezwaarschrift onnodig veel tijd was gemoeid. In totaal is met het nemen van dit besluit een periode van bijna zeven jaar verstreken.
Het College stelt vast dat appellant aldus een beroep heeft gedaan op overschrijding door verweerder van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en dat hij meent dat hem een vergoeding toekomt ter zake van de immateriële schade die hij als gevolg van de overschrijding van deze termijn heeft geleden.
5.8.1 De vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de gehele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de mens naar voren komt.
5.8.2 Het College stelt vast dat de onderhavige procedure vanaf de dag van ontvangst op 6 april 2001 van het bezwaarschrift tegen de besluiten van 24 februari 2002 en 2 maart 2001 tot aan de dag van deze uitspraak 8 jaar en één maand heeft geduurd. De behandeling van het bezwaar in eerste instantie heeft één jaar en één maand in beslag genomen, de eerste procedure bij het College 4 jaar en 11 maanden, de hernieuwde bezwaarprocedure 11 maanden en de nieuwe procedure bij het College één jaar en vier maanden.
5.8.3 In zaken als de onderhavige, waarin de rechtmatigheid van maatregelen in verband met de uitbraak van een besmettelijke dierziekte aan de orde is, is naar het oordeel van het College in beginsel een totale lengte van de procedure - voor de behandeling van het bezwaar en vervolgens het beroep bij het College - van drie jaren nog redelijk te achten. Hierbij is ervan uitgegaan dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste één jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar in beslag neemt. In het geval van appellant is duidelijk dat deze termijn ruimschoots is overschreden. Duidelijk is in deze zaak evenwel ook dat de eerste procedure bij het College - die heeft geleid tot de uitspraak van 9 maart 2007 - volgens de in het dossier aanwezige correspondentie aangehouden is geweest van 23 april 2002 tot 10 februari 2006 (derhalve: drie jaar en tien maanden), zulks in verband met de omstandigheid dat in een tweetal andere, destijds bij het College aanhangige, opeenvolgende zaken prejudiciële vragen zijn gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen met betrekking tot de uitleg van de toepasselijke EG-regelgeving. In aanmerking genomen dat het hier gaat om vragen waarvan de beantwoording ook in het geval van appellant relevant was en appellant met deze aanhouding heeft ingestemd dient de met deze aanhouding gemoeide periode bij de vaststelling van de overschrijding van de redelijke termijn buiten beschouwing te worden gelaten. Dit leidt ertoe dat de overschrijding van de redelijke termijn in het geval van appellant op één jaar en drie maanden moet worden vastgesteld welke overschrijding in haar geheel aan verweerder dient te worden toegerekend. De omstandigheid dat na de uitspraak van het College van 9 maart 2007 opnieuw een bezwaar- en beroepsprocedure is doorlopen is immers het gevolg van de - naar bij die uitspraak is vastgesteld - rechtens onjuiste beslissing van verweerder van 10 april 2002. Het doorlopen van beide beroepsprocedures bij het College heeft voorts op zichzelf niet tot overschrijding van de daarvoor geldende termijn geleid.
5.8.4 Zoals het College eerder heeft overwogen is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden. De door appellante geleden immateriële schade als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn dient derhalve te worden vastgesteld op € 1.500,-.
5.9 Gelet op het vorenstaande zal het College het beroep wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen, de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand laten en de Staat der Nederlanden (Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit) veroordelen tot betaling aan appellant van een schadevergoeding van € 1.500,-.
5.10 Het College acht termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de door appellant in beroep gemaakte proceskosten. Deze worden op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- wat betreft de kosten van door een derde beroepsmatig verleende bijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting van het College, ad € 322,- per punt).
5.11 Het College zal voorts bepalen dat het door appellant betaalde griffierecht zal worden vergoed.