5. De beoordeling van het geschil
5.1 Verweerder stelt zich op het standpunt dat het beroep, voor zover het is gericht tegen de berekeningsmethodiek voor de eenmalige aansluittarieven, gelet op het bepaalde in artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en om redenen van een goede procesorde, niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, nu appellante voor het eerst in de beroepsfase stelt dat deze berekeningsmethodiek in strijd zou zijn met de Wet, terwijl het in de primaire en bezwaarfase uitsluitend ging om de hoogte van het vastgestelde tarief.
Ingevolge artikel 6:13 Awb — voor zover hier van belang — kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen bezwaar heeft gemaakt. Deze bepaling moet, gezien de wetgeschiedenis (Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 421, nr. 3, blz. 5 e.v., en nr. 11), aldus worden uitgelegd dat een belanghebbende slechts beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waartegen hij bezwaar heeft gemaakt, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten tegen een onderdeel geen bezwaar te hebben gemaakt.
De hoogte van het in geding zijnde eenmalige aansluittarief en de berekeningsmethodiek voor dit tarief zijn naar het oordeel van het College geen twee te onderscheiden onderdelen van het tariefbesluit. Nu de beroepsgrond over de berekeningsmethodiek geen betrekking heeft op een ander besluitonderdeel dan waartegen al in bezwaar is opgekomen, staat artikel 6:13 Awb er niet aan in de weg dat deze grond eerst in beroep wordt aangevoerd. Evenmin is sprake van strijd met een goede procesorde. Anders dan verweerder stelt, bestaat dan ook geen grond het beroep van appellante niet-ontvankelijk te verklaren.
5.2 Appellante heeft in haar voorstel voor de tarieven als bedoeld in artikel 41b van de Wet, met betrekking tot het tarief voor het jaar 2006 voor de eenmalige aansluitvergoeding t/m 25 meter > 1*6A t/m 3*25A een tariefverhoging opgenomen, omdat naar haar mening het in de voorgaande jaren geldende tarief niet kostendekkend is.
Verweerder heeft dit voorstel afgewezen. Daaraan ligt ten grondslag het standpunt van verweerder dat de berekeningswijze die door verweerder wordt gehanteerd overeenstemt met het wettelijke systeem. Daaruit volgt volgens verweerder dat – nu op grond daarvan de kostendekkendheid van het tarief kan worden aangenomen – terecht geweigerd is het in geding zijnde tarief op de door appellante voorgestelde wijze vast te stellen. Dit geldt te meer, aldus verweerder, nu de door appellante voorgestelde tariefverhoging niet strookt met het wettelijk systeem, er geen zekerheid bestaat over de juistheid van het aangeleverde cijfermateriaal, pas na jaren wordt aangegeven dat het tarief niet kostendekkend zou zijn en niet is gebleken van onvoorziene factoren die tot kostenverhoging leiden.
Het College stelt vast dat de wetgever in artikel 41b van de Wet heeft neergelegd welke factoren in acht moeten worden genomen bij het berekenen van het tarief. Eén van die factoren is de in de Wet – artikel 41b, onder d – opgenomen rekenformule.
Niet in geschil is dat verweerder het tarief voor - (onder meer) de in geding zijnde - eenmalige aansluitingen vaststelt door - voortbouwend op het starttarief voor het jaar 2000 - ieder jaar rechtstreeks de factor (1+(cpi-x + q)/100) toe te passen op het tarief van de eenmalige aansluitingen van het voorgaande jaar.
Het College ziet zich gesteld voor de vraag of verweerder de vaststelling van het tarief – voor zover het de eenmalige aansluitvergoeding t/m 25 meter > 1*6A t/m 3*25A betreft – in afwijking van het tariefvoorstel van appellante voldoende gemotiveerd heeft. Het College stelt vast dat verweerder met deze berekening het tarief voor deze eenmalige aansluitingen bepaalt op een wijze die, zoals verweerder ter zitting heeft erkend, niet overeenstemt met de door artikel 41b, eerste lid van de Wet voorgeschreven wijze van vaststellen van tarieven. Verweerder gebruikt immers slechts een deel van de rekenformule zoals die is neergelegd in onderdeel d van het eerste lid van artikel 41b van de Wet; de eenmalige aansluitvergoeding wordt buiten de totale inkomsten gehouden en voor de eenmalige aansluitvergoeding wordt geen rekenvolume vastgesteld. Desgevraagd heeft verweerder verklaard dat het niet onmogelijk is de door de Wet voorgeschreven wijze van tariefberekening voor de eenmalige aansluiting te gebruiken, maar dat hij die voorgeschreven berekeningswijze onwenselijk acht in verband met de stabiliteit van de tarieven. Naar het oordeel van het College is aan verweerder echter geen ruimte gelaten een eigen berekeningsmethode toe te passen, ook niet in het geval dit door verweerder wenselijker wordt geacht.
Verweerder heeft nog betoogd dat de eenmalige aansluittarieven voor 2006 het resultaat zijn van het methodebesluit x-factor van 12 september 2003 (nummer 100947-82) dat rechtmatig is vastgesteld en dat in rechte onaantastbaar is.
Het College volgt verweerder niet in zijn kennelijke opvatting dat exceptieve toetsing van dit methodebesluit niet meer mogelijk is. In zijn uitspraak van 2 augustus 2002 LJN AE7299 heeft het College gezegd niet de opvatting van verweerder te delen dat een beoordeling van de verbindendheid van de TarievenCode op strijdigheid met de Elektriciteitswet niet zou zijn toegestaan, reeds omdat appellante de mogelijkheid heeft gehad om – in afwijking van artikel 8:2 van de Awb – tegen dit algemeen verbindend voorschrift beroep in te stellen. Het College ziet niet in waarom ten aanzien van een geschil met betrekking tot het methodebesluit x-factor en het onderhavige besluit tot vaststelling van de nettarieven voor appellante voor het jaar 2006 anders zou moeten worden geoordeeld.
5.3 Gelet op het hiervoor overwogene is de motivering van verweerder om het tarief voor – de hier in geding zijnde – eenmalige aansluitkosten vast te stellen in afwijking van het voorstel van appellante ten onrechte gebaseerd op het uitgangspunt dat verweeerder het tarief berekent op een wijze die overeenstemt met de Wet. Nu dit uitgangspunt onjuist is en dit uitgangspunt de pijler is waarop de redenering van verweerder rust, kan niet anders geconcludeerd worden dan dat het bestreden besluit niet voldoet aan de vereisten van artikel 7:12 Awb en daarom voor vernietiging in aanmerking komt. Het beroep zal gegrond worden verklaard. Verweerder zal opnieuw op het bezwaar dienen te beslissen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
5.4 Het College ziet aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht (beroepschrift 1 punt, bijwonen zitting 1 punt, wegingsfactor 1,5 voor een zware zaak, bij een waarde van € 322,-- per punt) berekend op € 966,--.