5. De beoordeling van het geschil
5.1 Partijen zijn verdeeld over het antwoord op de vraag of verweerder de installatie waarop de aanvraag betrekking heeft terecht heeft beoordeeld onder de specifieke classificatie 5.1.C van de Energielijst 2006 (code 251106 sub a in de brochure) en niet (ook) de generieke classificatie 5.1.A van de Energielijst 2006 (code 450000 in de brochure). Het College overweegt dienaangaande als volgt.
5.1.1 Het College begrijpt de beroepsgrond van appellante aldus dat de factor warmte in wezen geen rol speelt in de installatie. De door de verbranding van biomassa vrijgekomen warmte wordt immers reeds in de stoomketel omgezet in stoom waarmee vervolgens het eindproduct elektriciteit wordt opgewekt. Om die reden is de installatie geen biomassaverbrandingsinstallatie en valt zij niet onder classificatie 5.1.C, aldus appellante. Het College volgt appellante hierin niet, omdat de classificatie 5.1.C vermeldt dat de netto opbrengst van energie moet worden gerekend over de totale keten van voorbehandeling tot en met eindproduct. Dit impliceert, zoals het College heeft overwogen in zijn hiervoor genoemde uitspraak van 14 juni 2005, dat bij de vaststelling onder welke classificatie een installatie valt moet worden gekeken naar de totale keten die leidt tot een eindproduct. Met behulp van de voorzieningen waarvoor appellante een verklaring wenst, ontstaat stoom als gevolg van de bij de verbranding van biomassa vrijgekomen warmte. Met stoom wordt vervolgens elektriciteit geproduceerd. Aldus moet worden geoordeeld dat ook warmte deel uitmaakt van de productieketen en daarmee van de installatie. De stelling van appellante dat andere (wettelijke) regelingen niet uitgaan van het verbrandingsproces maar van het ketelgedeelte, kan, wat hier ook van zij, aan het voorgaande niet afdoen.
Voorts miskent appellante dat de enkele omstandigheid dat in de installatie de warmte wordt omgezet in stoom niet betekent dat de eis dat de warmte nuttig moet worden aangewend – en bijgevolg classificatie 5.1.C – niet aan de orde kan zijn. Immers, omdat warmte en stoom onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden en stoom geen eindproduct is, zal naar het oordeel van het College ook stoom nuttig moeten worden aangewend. Tevens dient in aanmerking te worden genomen dat deze eis vanwege het normatieve karakter ervan ziet op de materiële eisen van classificatie 5.1.C., aldus tot uitdrukking komend in de rendementseis van ten minste 40%, welke voor twee derde wordt bepaald door het netto energetisch rendement van de productie van de nuttig aan te wenden warmte.
De vraag of classificatie 5.1.C aan de orde is, ziet aldus in het bijzonder op de vaststelling of een biomassaverbrandingsinstallatie naar aard, toepassing en gebruik in de zin van artikel 2, zevende lid, van de Energielijst 2006 warmte en mechanische of elektrische energie produceert, hetgeen hier het geval is.
5.1.2 Naar het oordeel van het College volgt voorts uit het bepaalde in artikel 2, zevende lid, van de Energielijst 2006 dat, indien een installatie naast een generieke investering tevens past binnen een nader omschreven investering, de materiële eisen van zo’n nader omschreven investering eveneens van toepassing zijn. Uit deze bepaling volgt tevens dat classificatie 5.1.A – conversie van biomassa in zijn algemeenheid – ziet op een generieke investering en classificatie 5.1.C – specifieke conversie van biomassa, namelijk verbranding – op een nader omschreven investering. In dat licht is er, anders dan appellante stelt, wel degelijk een relevant verband tussen classificatie 5.1.A en classificatie 5.1.C. Het voorgaande impliceert dat de installatie, gelet op hetgeen in 5.1.1. is overwogen, niet alleen is te categoriseren onder classificatie 5.1.C maar ook onder classificatie 5.1.A. Omdat de materiële eisen van de specifieke classificatie 5.1.C ingevolge artikel 2, zevende lid van de Energielijst 2006 eveneens van toepassing zijn en bij de generieke classificatie niet in geschil is dat de installatie de rendementseis van ten minste 40% niet haalt, heeft verweerder naar het oordeel van het College terecht geconcludeerd dat de investering van appellante niet voor energie-investeringaftrek in aanmerking komt. De omstandigheid dat verweerder in het bestreden besluit wellicht duidelijker naar voren had kunnen brengen dat de specifieke eisen van classificatie 5.1.C tevens van toepassing zijn bij de generieke classificatie 5.1.A acht het College onvoldoende om hier van een motiveringsgebrek te spreken.
5.1.3 Voor zover appellante stelt dat de omstandigheid dat verweerder in het kader van de MEP-regeling juist is uitgegaan van energie-aftrek en dit een sterke indicatie vormt voor het oordeel dat de installatie voldoet aan de voorwaarden van de Uitvoeringsregeling, volgt het College appellante hierin niet. Immers, in het besluit ter zake de verlening van de MEP-subsidie van 23 november 2005 heeft verweerder het belastingvoordeel van de energie-aftrek meegenomen in de cumulatietoets met het oog op eventuele overcompensatie in het kader van het Europese Milieusteunkader. Daarbij is aangegeven dat deze toets een voorlopig karakter draagt, omdat niet werd beschikt over voldoende nauwkeurige projectgegevens ten aanzien van de installatie. Eerst nadat appellante de definitieve projectgegevens heeft overgelegd zal de cumulatietoets worden afgerond, aldus verweerder. Gelet op dit voorlopig karakter heeft de door verweerder betrokken energie-aftrek in het kader van de MEP-regeling geen relevante waarde voor de onderhavige beoordeling. Met betrekking tot de stelling dat appellante wordt benadeeld omdat het genoemde besluit ter zake de verlening van de MEP-subsidie rechtens onaantastbaar is geworden, overweegt het College dat het appellante vrij staat verweerder te verzoeken van dat besluit terug te komen en/of de onderhavige weigering aan de orde te stellen bij de afronding van de cumulatietoets.
5.1.4 Appellante heeft ter zitting gesteld dat het standpunt van verweerder in strijd is met het beginsel der rechtsgelijkheid, het vertrouwensbeginsel en het verbod van détournement de pouvoir. Het College wijst er ter zake allereerst op dat het pas ter zitting naar voren brengen van deze argumenten – waarvoor appellante geen deugdelijke reden heeft gegeven – zich slecht verdraagt met een goede procesorde. Het College overweegt voorts dat de argumenten niet slagen, omdat zij onvoldoende zijn onderbouwd. Wat betreft het beroep van appellante op het beginsel der rechtsgelijkheid is het College niet duidelijk geworden op welke met het onderhavige geval op één lijn te stellen gevallen, appellante het oog heeft. Evenmin is duidelijk geworden op welke mededelingen van verweerder appellante doelt bij haar stelling dat het standpunt van verweerder in strijd is met het vertrouwensbeginsel. Appellante heeft in dit verband gewezen op “publicaties van het Ministerie”, zonder dit te preciseren. Het College ziet voorts niet in dat herhaaldelijke aanpassing van de classificaties 5.1.A en 5.1.C van de Energielijst erop zou wijzen dat verweerder zou hebben gehandeld in strijd met het verbod van détournement de pouvoir.
5.2 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond is.
5.3 Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.