3.2.2 Uit bovenstaande briefwisseling blijkt dat appellant betrokkene eventueel in persoon, naast D B.V., aansprakelijk wil stellen en hij daarom informeert naar het bestaan van een contractuele relatie tussen appellant en betrokkene. Gelet hierop en op het feit dat de facturen die werden ingediend namens D door appellant zijn betaald, is het College van oordeel dat voor appellant voldoende duidelijk was of had kunnen zijn wie zijn contractspartij is. De raad van tucht heeft derhalve op goede gronden dit klachtonderdeel ongegrond verklaard.
3.3 Het tweede middel van appellant houdt in dat de raad van tucht ten onrechte het tweede klachtonderdeel, te weten dat in strijd met de Handelsregisterwet is gehandeld door op toegezonden stukken, waaronder ook facturen, niet het nummer te vermelden waaronder de vennootschap bij het register is ingeschreven en dat is verzuimd op te nemen dat D een besloten vennootschap is, ongegrond heeft verklaard. Dit middel slaagt.
Daartoe overweegt het College dat dit gebrek op zich zelf tussen partijen niet in geschil is, alsmede dat evenmin in geschil is dat betrokkene van het briefpapier, waarop bovenbedoeld nummer en vermelding ontbreekt, gebruik heeft gemaakt. Deze handelwijze van betrokkene is onzorgvuldig en mitsdien tuchtrechtelijk verwijtbaar.
3.4 Het derde middel van appellant houdt in dat de opgelegde maatregel niet evenredig is aan de aard en de ernst van de overtreding. Het College begrijpt dit middel aldus, mede gelet op hetgeen appellant in dit verband heeft aangevoerd, dat het zich richt tegen de zwaarte van de opgelegde maatregel in relatie tot de door raad van tucht gegrond verklaarde klachtonderdelen (iii) tot en met (vi). Ingevolge artikel 52, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de Registeraccountants (hierna: Wet RA), zoals luidend ten tijde hier van belang, staat beroep tegen een beslissing van de raad van tucht open voor de klager, indien zijn bezwaar geheel of gedeeltelijk ongegrond is verklaard. Ingevolge vaste jurisprudentie van het College (zie onder meer de uitspraak van 17 februari 2004, <www.rechtspraak.nl>, LJN: AO4698) vloeit uit deze bepaling voort dat de klager geen beroep kan instellen tegen de gegrondverklaring van een klacht(onderdeel) en de daaraan door de raad van tucht verbonden consequenties. Dit laatste is aan de orde bij de beoordeling van de vraag of ter zake van een gegrond bevonden klacht(onderdeel) een maatregel moet worden opgelegd, en zo ja, welke.
3.5 Het beroep moet derhalve, gelet op het onder 3.3 overwogene, gegrond worden verklaard, waarbij, gelet op het onder 3.4 overwogene, het College aan de grieven van appellant voorbij dient te gaan voor zover deze zich richten tegen de zwaarte van de opgelegde maatregel in relatie tot de klachtonderdelen (iii) tot en met (vi).
3.6 Uit het voorgaande volgt dat de bestreden tuchtbeslissing, moet worden vernietigd. Het College ziet aanleiding de zaak zelf af te doen.
Gezien hetgeen hiervoor is overwogen zal het College klachtonderdeel (i) ongegrond verklaren, klachtonderdeel (ii) en de overige klachtonderdelen (iii) tot en met (vi) gegrond verklaren.
3.7 Ten aanzien van de op te leggen maatregel overweegt het College als volgt. Betrokkene heeft onzorgvuldig gehandeld en daarmee de artikelen 5 en 11 GBR-1994 overtreden. Evenwel acht het College het tuchtrechtelijk verwijt dat betrokkene wordt gemaakt ten aanzien van klachtonderdeel (ii) op zich zelf bezien niet dusdanig ernstig dat dit verwijt het opleggen van een maatregel rechtvaardigt. Mede gelet op de in overweging 3.4 genoemde jurisprudentie van het College bestaat slechts aanleiding om de zwaarte van de opgelegde maatregel bij de tuchtbeslissing opnieuw te overwegen in het licht van het geheel van gegrond verklaarde klachtonderdelen, indien het alsnog gegrond verklaarde klachtonderdeel op zichzelf bezien het opleggen van een maatregel rechtvaardigt. Daarvan is, zoals hiervoor overwogen, in casu geen sprake. Het College acht onder die omstandigheden geen termen aanwezig om ten aanzien van de zwaarte van de opgelegde maatregel tot een ander oordeel te komen dan de raad van tucht, die de maatregel van schriftelijke waarschuwing passend en geboden heeft geacht.
3.8 Na te melden beslissing op het beroep berust op titel II van de Wet RA en de artikelen 5 en 11 GBR-1994.