5. De beoordeling van het geschil
5.1 In het onderhavige geding staat centraal de vraag of verweerder terecht heeft besloten tot verdachtverklaring van de evenhoevige dieren op het bedrijf van appellante en tot het (doen) treffen van de maatregel tot doding van deze dieren. Bij deze vraag dient in beginsel rekening te worden gehouden met de ten tijde van de primaire besluitvorming geldende regelgeving en de feiten en omstandigheden die toentertijd bekend waren, dan wel bekend hadden behoren te zijn.
5.2 Ingevolge artikel 22, eerste lid, aanhef en onder f, Gwd mogen alleen zieke en verdachte dieren worden gedood. Krachtens artikel 2, aanhef en onder c, Besluit is de taak van verweerder te beoordelen of er redenen zijn aan te nemen dat een dier in de gelegenheid is geweest te worden besmet. Gezien de bewoordingen van deze bepaling is bij de rechterlijke toetsing van een beoordeling in evenbedoelde zin aan de orde of verweerder in redelijkheid tot het desbetreffende oordeel heeft kunnen komen.
5.3 Het College stelt vast dat, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, verweerder de dieren van appellante verdacht van besmetting met mkz heeft verklaard, omdat deze dieren zich bevonden binnen een straal van twee kilometer rond het bedrijf van D - het zogenoemde primaire bedrijf -, van welk bedrijf ingestuurde monsters, blijkens meergenoemd faxbericht van 27 maart 2001 van ID Lelystad, positief zijn bevonden in de IDAS ELISA voor mond- en klauwzeer. Voor de beoordeling of verweerder redelijkerwijs heeft kunnen besluiten tot verdachtverklaring van de dieren van appellante dient eerst de vraag te worden beantwoord of verweerder terecht heeft geoordeeld dat de dieren op het primaire bedrijf waren besmet met mkz-virus.
Deze vraag wordt bevestigend beantwoord. Gelet op bedoeld faxbericht van 27 maart 2001 is aannemelijk dat zich op het primaire bedrijf dieren bevonden die besmet waren met mkz. Op grond hiervan heeft verweerder terecht geconcludeerd dat sprake was van 'besmette' dieren als bedoeld in artikel 2, onder c) van Richtlijn 85/511/EEG.
5.4 Het College is voorts - overeenkomstig hetgeen eerder is overwogen onder meer in zijn uitspraak van 7 januari 2003 AWB 01/1068 (<www.rechtspraak.nl> LJN AF2741) - van oordeel dat verweerder, gegeven de aanwezigheid van een besmetting met mkz-virus op het primaire bedrijf, zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de dieren van appellante in de gelegenheid zijn geweest om met dit virus te worden besmet. Hierbij heeft het College in aanmerking genomen dat deze dieren zich ten tijde van het primaire besluit binnen een straal van twee kilometer rond het primaire bedrijf bevonden, alsmede dat binnen deze straal volgens het door verweerder in het kader van diens beleid ingenomen standpunt, gelet op het uiterst besmettelijke karakter van het mkz-virus en de omstandigheid dat het virus zich snel en op verschillende manieren kan verspreiden, een verhoogd risico bestond op besmetting van andere dieren met mkz-virus. Het College acht dit beleid dan ook niet onevenredig of buitenproportioneel.
Aangezien verweerder de dieren van appellante terecht als verdacht met mkz heeft aangemerkt, was hij ingevolge de Gwd bevoegd te besluiten tot doding van deze dieren.
In dit verband overweegt het College voorts - daargelaten de omstandigheid dat de mogelijkheid van noodvaccinatie (zowel beschermend als suppressief) ten tijde van het nemen van het primaire besluit niet bestond - onder verwijzing naar hetgeen hierover is overwogen in zijn uitspraak van 7 januari 2003, AWB 02/242 (<www.rechtspraak.nl>, LJN AF2740) het volgende. De Commissie heeft in Beschikking 2001/279/EG de voorwaarden vastgesteld waaronder Nederland bevoegd is runderen in een gebied van ongeveer 25 kilometer rond Oene beschermend te vaccineren. Zodanig vaccineren impliceert - anders dan bij supressieve vaccinatie die wordt gevolgd door het doden van alle gevaccineerde dieren - het in leven laten van de gevaccineerde dieren. In het arrest van 12 juli 2001 (C-189/01, Jippes Jur. blz. I-5689) heeft het Hof van Justitie geoordeeld dat niet is gebleken van feiten en omstandigheden die de geldigheid van deze beschikking kunnen aantasten en dat de beschikking, voorzover daarbij wordt bepaald dat dieren ondanks vaccinatie moeten worden gedood, een toereikende rechtsgrondslag heeft. Andere feiten of omstandigheden die de geldigheid van deze beschikking zouden kunnen aantasten dan die welke in genoemd arrest door het Hof van Justitie in aanmerking zijn genomen, zijn niet gesteld of aannemelijk gemaakt. De toenmalige minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij heeft bij brief van 10 april 2001, gericht aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal uiteen gezet dat het onwenselijk was gebruik te maken van de door de Commissie geboden keuzemogelijkheid om gevaccineerde runderen in leven te laten, zulks gelet op de strenge voorwaarden die de Commissie had gesteld met betrekking tot beschermende vaccinatie en de daaruit voortvloeiende veterinaire en economische consequenties, alsmede de gevolgen daarvan voor het dierenwelzijn. De minister heeft daarbij, onder vermelding van de door hem van belang geachte feiten en omstandigheden en van de door hem in aanmerking genomen argumenten, te kennen gegeven dat aan de keuze van beschermende vaccinatie bezwaren zijn verbonden. De minister heeft uiteindelijk besloten geen gebruik te maken van de bij genoemde beschikking geboden keuzemogelijkheid.
5.5 Het College ziet in verband met het geheel van terzake dienende feiten en omstandigheden geen grond voor het oordeel dat verweerder met betrekking tot het onderhavige geval een onjuiste waardering en afweging heeft toegepast. Naar het oordeel van het College kan niet staande worden gehouden dat de voor appellante uit het besluit tot doding voortvloeiende nadelige gevolgen onevenredig zijn in verhouding tot de met dit besluit te dienen doelen. Appellante miskent naar het oordeel van het College voorts dat uit het betoog van verweerder volgt dat in beginsel ieder verdacht dier, ongeacht of het is gevaccineerd of niet, dat in leven zou worden gelaten een risico vormde voor verdere verspreiding van mkz. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat in haar geval sprake was van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder had dienen te oordelen dat de verdacht verklaarde dieren van appellante geen relevant veterinair risico (meer) vormden. De door appellante in dit kader aan verweerder voorgestelde in quarantaine van de dieren, kan daaraan gelet op het vorenstaande niet af doen.
De voorts in dit verband geponeerde stelling van appellante dat de termijn van 21 dagen ten tijde van het doden van de dieren was verstreken, leidt evenmin tot een ander oordeel. Het College overweegt - onder verwijzing naar zijn eerdervermelde uitspraak van 7 januari 2003 - dat, aangezien verweerder binnen 21 dagen na het nemen van het besluit tot verdachtverklaring van de dieren van appellante een aanvang heeft gemaakt met de uitvoering van het besluit waarvan vaccinatie en doding onlosmakelijk met elkaar verbonden bestanddelen vormen, het termijnvoorschrift van artikel 5, eerste lid, van het Besluit geen beletsel kon vormen voor de verdere uitvoering van dit besluit, waartoe verweerder ingevolge het gemeenschapsrecht gehouden was.
5.6 Ten aanzien van de stelling van appellante dat het beleid van verweerder om preventief alle dieren die zich binnen een bepaalde straal rond het primaire bedrijf bevinden te doden, maatschappelijk gezien veel onrust teweeg heeft gebracht, overweegt het College - onder verwijzing naar hetgeen hierover reeds is overwogen in zijn uitspraak van 18 mei 2001 (<www.rechtspraak.nl>, LJN AB1986) - het volgende. Het opleggen van de maatregel tot het (laten) doden van de dieren van appellante, is zeer ingrijpend te achten voor appellante. Hoezeer ook uit een oogpunt van onder meer respect voor het leven van het dier een maatregel te verkiezen zou zijn die niet leidt tot het op grote schaal doden van deze dieren, kan, gelet op hetgeen is overwogen onder § 5.2 tot en met § 5.5, niet worden geoordeeld dat de verdachtverklaring van de dieren van appellante en de daaropvolgende maatregel tot doding van deze dieren rechtens onaanvaardbaar zijn. Het College wijst in dit verband voorts op het volgende. Veehouderij is een economische activiteit. Maatschappelijk is aanvaard dat aan het bedrijfsmatig houden van vee het laten doden van dieren onlosmakelijk is verbonden. Het laten slachten van dieren gebeurt in overwegende mate op grond van een door de veehouder gemaakte economische afweging. Daar waar verweerder, gelet op de Regeling, geroepen is tot afweging van alle ter zake dienende belangen, kunnen niet-economische aspecten van het ter bestrijding van een dierziekte op grote schaal doden van dieren, aan de orde komen. Echter, mede gelet op de hiervoor bedoelde, in de samenleving aanvaarde economische afweging ter bepaling van het tijdstip van doden van vee, kan naar het oordeel van het College niet worden staande gehouden dat verweerder aan de maatschappelijke onrust beleid een doorslaggevende betekenis zou behoren toe te kennen met als consequentie dat het opleggen van de maatregel van doding achterwege blijft en een minder verstrekkende maatregel wordt opgelegd.
5.7 Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
5.8 Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.