5. De beoordeling van het geschil
5.1 In het onderhavige geding staat centraal de vraag of verweerder terecht heeft besloten tot verdachtverklaring van de evenhoevige dieren op het bedrijf van appellant en tot het (doen) treffen van de maatregel tot doding van deze dieren. Bij deze vraag dient in beginsel rekening te worden gehouden met de ten tijde van de primaire besluitvorming geldende regelgeving en de feiten en omstandigheden die toentertijd bekend waren, dan wel bekend hadden behoren te zijn.
5.2 Het College stelt vast dat, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, verweerder de dieren van appellant in ieder geval met toepassing van artikel 2, aanhef en onder a, Besluit verdacht van besmetting met mkz heeft verklaard.
5.3 Ingevolge artikel 22, eerste lid, aanhef en onder f, Gwd mogen alleen zieke en verdachte dieren worden gedood. Krachtens artikel 2, aanhef en onder a, Besluit is de taak van verweerder te beoordelen of hij meent verschijnselen te bespeuren van een besmettelijke dierziekte. Gezien de bewoordingen van deze bepaling is bij de rechterlijk toetsing van een beoordeling in evenbedoelde zin aan de orde of verweerder in redelijkheid tot het desbetreffende oordeel heeft kunnen komen.
5.3 Het College stelt vast dat, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, verweerder de dieren van appellant met toepassing verdacht van besmetting met mkz heeft verklaard, omdat bij een screening op het bedrijf van appellant bij drie onderzochte dieren laesies door een dierenarts zijn waargenomen. Evenwel stelt het College vast dat zich in het dossier geen gedingstuk bevindt waarin deze verschijnselen zijn vastgelegd door de ambtenaar die het onderzoek heeft verricht. Reeds gelet hierop is het College van oordeel dat het bestreden besluit een deugdelijke motivering ontbeert. Het besluit is dan ook in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) tot stand gekomen. Dit betekent dat het besluit, voor wat betreft dit gedeelte, moet worden vernietigd en het beroep gegrond moet worden verklaard.
5.4 Het College ziet evenwel aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, Awb de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte geheel in stand te laten. Appellant heeft weliswaar betwist dat de aanwezigheid van de blaren, gelet op de grootte, duiden op mkz en heeft in dat verband gewezen op het feit dat deze blaren ook op andere ziekten kunnen duiden, alsmede dat geen sprake was van andere, aan mkz gerelateerde, verschijnselen, echter dit vormt voor het College onvoldoende aanleiding om tot de conclusie te leiden dat geen sprake is van verschijnselen van mkz, gelet op het feit dat een veterinaire onderbouwing hiervan ontbreekt. Naar het oordeel van het College heeft verweerder in dit verband met juistheid - en onweersproken door appellant - betoogd dat deze bevindingen door een dierenarts zijn geconstateerd.
5.5 Gelet op het vorenstaande is het College van oordeel dat de door appellant aangevoerde beroepsgronden gericht tegen het in het bestreden besluit neergelegde standpunt van verweerder dat de dieren van appellant ook verdacht zijn verklaard van besmetting met mkz op grond van artikel 2, aanhef en onder c, Besluit, geen beoordeling behoeft.
5.6 Voorts overweegt het College het volgende.
Met betrekking tot de stelling van appellant dat het non-vaccinatiebeleid van verweerder in strijd is met het proportionaliteitsbeginsel overweegt het College - onder verwijzing naar hetgeen hierover is overwogen in zijn uitspraak van 7 januari 2003 AWB 02/242 (<www.rechtspraak.nl>, LJN AF2740) - het volgende.
De Commissie heeft in Beschikking 2001/279/EG de voorwaarden vastgesteld waaronder Nederland bevoegd is runderen in een gebied van ongeveer 25 kilometer rond Oene beschermend te vaccineren. Zodanig vaccineren impliceert - anders dan bij supressieve vaccinatie die wordt gevolgd door het doden van alle gevaccineerde dieren - het in leven laten van de gevaccineerde dieren. In het hiervoor in § 3 genoemd arrest van 12 juli 2001 (Jippes) heeft het Hof van Justitie geoordeeld dat niet is gebleken van feiten en omstandigheden die de geldigheid van deze beschikking kunnen aantasten en dat de beschikking, voorzover daarbij wordt bepaald dat dieren ondanks vaccinatie moeten worden gedood, een toereikende rechtsgrondslag heeft. De toenmalige minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij heeft bij brief van 10 april 2001, gericht aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal uiteen gezet dat het onwenselijk was gebruik te maken van de door de Commissie geboden keuzemogelijkheid om gevaccineerde runderen in leven te laten, zulks gelet op de strenge voorwaarden die de Commissie had gesteld met betrekking tot beschermende vaccinatie en de daaruit voortvloeiende veterinaire en economische consequenties, alsmede de gevolgen daarvan voor het dierenwelzijn. De minister heeft daarbij, onder vermelding van de door hem van belang geachte feiten en omstandigheden en van de door hem in aanmerking genomen argumenten, te kennen gegeven dat aan de keuze van beschermende vaccinatie bezwaren zijn verbonden. De minister heeft uiteindelijk besloten geen gebruik te maken van de bij genoemde beschikking geboden keuzemogelijkheid.
Het College ziet in verband met het geheel van terzake dienende feiten en omstandigheden geen grond voor het oordeel dat verweerder met betrekking tot het onderhavige geval een onjuiste waardering en afweging heeft toegepast. Naar het oordeel van het College kan niet staande worden gehouden dat de voor het appellant uit het besluit tot doding voortvloeiende nadelige gevolgen onevenredig zijn in verhouding met de met dit besluit te dienen doelen. Appellant miskent naar het oordeel van het College voorts dat uit het betoog van verweerder volgt dat in beginsel ieder verdacht dier, ongeacht of het is gevaccineerd of niet, dat in leven zou worden gelaten een risico vormde voor verdere verspreiding van mkz. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat in zijn geval sprake was van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder had dienen te oordelen dat de verdacht verklaarde dieren van appellant geen relevant veterinair risico (meer) vormden.
5.7 Appellant heeft voorts gesteld dat het besluit tot het treffen van de in het geding zijnde maatregelen onrechtmatig moet worden geacht, aangezien daarbij geen adequate vergoeding in het vooruitzicht is gesteld van de onevenredige schade die eenzijdig drukt op een beperkte groep justitiabelen.
Het College overweegt dienaangaande - onder verwijzing naar hetgeen hierover reeds is overwogen in laatstgenoemde uitspraak van 7 januari 2003 - dat de artikelen 85 tot en met 91 Gwd voorzien in afzonderlijke besluiten inzake het verstrekken van tegemoetkomingen in schade die wordt geleden door maatregelen als bedoeld in artikel 22 Gwd. De wetgever heeft ervoor gekozen deze tegemoetkomingsregeling toe te passen naast het nemen van besluiten over maatregelen als voorzien in artikel 22 Gwd. Deze splitsing impliceert, mede gelet op artikel 3:4, eerste lid, Awb dat bij de beoordeling van het thans bestreden besluit, waarbij het verstrekken van een tegemoetkoming niet aan de orde is, voormelde beroepsgronden van appellant niet aan de orde kunnen komen.
5.8 Gelet op het vorenstaande zal het College het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit gedeeltelijk vernietigen. Het College zal voorts de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit in stand laten.
5.9 Het College acht termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellant. Deze kosten worden op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- wat betreft de kosten van door een derde beroepsmatig verleende bijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting van het College, ad € 322,-- per punt).
Het College zal voorts bepalen dat het door appellant betaalde griffierecht zal worden vergoed.