In de opzet en tekst van artikel 1 en meer in het bijzonder onderdeel d, is het verkopen van rechtspersonen als zelfstandig kwalificerende dienst opgenomen en niet gerelateerd aan de diensten die verband houden met het opzetten of wijzigen van een concernstructuur.
Wat partijen allereerst verdeeld houdt, mede gelet op de aangevallen uitspraak en de aan dit geding ten grondslag liggende stukken, is het antwoord op de vraag wat de betekenis is van het bestanddeel “in opdracht van” in de definitie van trustkantoor in relatie tot de activiteiten van B&S. De overige bestanddelen van de definitie zijn niet in geschil.
5.3 Het College stelt voorop dat bij de uitleg van een wettelijk begrip de tekst van de wet in beginsel doorslaggevend is. Indien twijfel bestaat over de betekenis van een begrip kan aanleiding bestaan om, bijvoorbeeld indien in de wetsgeschiedenis of anderszins daartoe aanknopingspunten bestaan, via een teleologische interpretatie de betekenis ervan nader vast te stellen.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de term “opdracht” in de Wtt vergeleken met de term “opdracht” in artikel 7:400 van het BW. Ingevolge laatstgenoemde bepaling is de overeenkomst van opdracht de overeenkomst waarbij de ene partij, de opdrachtnemer, zich jegens de andere partij, de opdrachtgever, verbindt anders dan op grond van een arbeidsovereenkomst werkzaamheden te verrichten die in iets anders bestaan dan het tot stand brengen van een werk van stoffelijke aard, het bewaren van zaken, het uitgeven van werken of het vervoeren of doen vervoeren van personen of zaken. De rechtbank heeft overwogen dat uit de wetsgeschiedenis en internationale standaarden volgt dat het bij trustkantoren met name moet gaan om diensten die aan derden worden verstrekt, dus niet binnen de eigen groep. De rechtbank heeft hieruit afgeleid dat de term “opdracht” in de Wtt een minder specifieke betekenis heeft dan in artikel 7:400 van het BW en deze term uitgelegd als verbindingsschakel tussen de te leveren diensten en de doelvennootschap die buiten de eigen groep van het trustkantoor ligt. Aan deze uitleg heeft de rechtbank de conclusie verbonden dat reeds sprake is van een opdracht indien aan een doelvennootschap een van de in onderdeel d genoemde diensten wordt geleverd, waaronder het verkopen van rechtspersonen. Naar het oordeel van het College heeft de rechtbank hierbij miskend dat de term doelvennootschap in artikel 1, onderdeel b, van de Wtt is gedefinieerd als rechtspersoon of vennootschap waaraan de in onderdeel d, onder 1º en 2º genoemde diensten worden verleend. Dit betekent dat bij het uitsluitend verrichten van de onder 3º genoemde dienst “het verkopen van rechtspersonen” in beginsel geen sprake is van een doelvennootschap. Hieruit volgt dat de door de rechtbank gegeven uitleg van het begrip “in opdracht van” geen stand kan houden.
Het voorgaande brengt het College bij de vraag of er andere aanknopingspunten zijn voor een interpretatie van het begrip “in opdracht van” in de Wtt, die ertoe leidt dat B&S geacht moet worden vergunningplichtig te zijn.
Het College is van oordeel dat het begrip “in opdracht van” niet los kan worden gezien van de overige bestanddelen van de definitie van trustkantoor, zoals “het verlenen van een of meer diensten” en de wijze waarop het begrip “dienst” in onderdeel d van artikel 1 nader is gedefinieerd. Het College merkt op dat de diensten genoemd onder 1º, 2º en 4º op logische wijze passen bij het opdracht-begrip. Het is bij deze diensten immers moeilijk voorstelbaar dat ze worden uitgevoerd zonder dat daaraan een opdracht ten grondslag ligt. Bij de onder 3º genoemde dienst, het verkopen van rechtspersonen, is dit anders. Naar het oordeel van het College past “het in opdracht verkopen van rechtspersonen” in ieder geval in een bredere context van diensten die worden verleend ten behoeve van het opzetten of wijzigen van een concernstructuur. Wanneer het echter gaat om een min of meer op zichzelf staande verkoop van een rechtspersoon, is de betekenis van “het verkopen van rechtspersonen” in samenhang gelezen met het begrip “in opdracht van” niet op voorhand vanzelfsprekend.
DNB heeft dienaangaande aangevoerd dat wanneer B&S vennootschappen aankoopt en weer doorverkoopt zonder dat B&S van de kopers een algemene of specifieke opdracht krijgt tot aankoop ten behoeve van die koper, zij niettemin toch onder de vergunningplicht valt, omdat in dat geval de koper als opdrachtgever moet worden aangemerkt. Het College vermag echter niet in te zien hoe het verkopen in dit geval “in opdracht” gebeurt. De vraag rijst dan immers in wiens opdracht de verkoper, in casu B&S, handelt. De enige andere betrokkene is de koper. Het College volgt DNB niet in haar stelling die erop neerkomt dat alsdan de koper geacht moet worden aan de verkoper (B&S) een opdracht te geven tot verkoop van de rechtspersoon aan hem, de koper. Een dergelijke uitleg van het begrip “in opdracht van” zou deze toevoeging in de definitie van trustkantoor in relatie tot deze dienst, als onderscheidend criterium zinledig maken, terwijl een dergelijke uitleg bovendien miskent dat een verkoopovereenkomst als zodanig berust op wilsovereenstemming tussen partijen, in welke context - wanneer de verkoop niet binnen het kader van een eerdere opdracht plaatsvindt - het element “opdracht” geen plaats heeft.
DNB heeft voorts gewezen op de wetsgeschiedenis waaruit volgens haar kan worden afgeleid wat de wetgever heeft beoogd met het begrip “in opdracht van” in samenhang met de dienst “het verkopen van rechtspersonen”. Door DNB is gewezen op passages waaruit zou blijken dat de wetgever onmiskenbaar heeft beoogd om de dienst “het verkopen van rechtspersonen” als zelfstandig kwalificerende dienst op te nemen, ook al is strikt genomen geen sprake van een opdracht als bedoeld in het BW. Anderzijds is van de zijde van B&S naar voren gebracht dat juist niets erop wijst dat de wetgever met het opdrachtvereiste bij de dienst “het verkopen van rechtspersonen” iets anders heeft bedoeld dan een opdracht in de zin van het BW.
DNB heeft met name gewezen op de volgende passages: