5. De beoordeling van het geschil
5.1 Uit de overwegingen van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in het arrest van 11 november 2004 in de zaak C-171/03 moet worden afgeleid dat een aanvraag voor landbouwsubsidies pas als ingediend kan worden beschouwd als deze bij het bevoegd gezag is ontvangen.
Zoals het College al eerder heeft overwogen (zie uitspraak in de zaak 04/812 van 16 september 2005) is het de verantwoordelijkheid van de appellante, als aanvrager van de subsidie, om zijn aanvraag tijdig in te dienen. Appellante zal in een geval als het onderhavige aannemelijk moeten maken dat verweerder haar aanvraag tijdig, en in dit geval dus vóór 11 juni 2007, heeft ontvangen.
Met de enkele mededeling dat de opgave op of rond 10 mei 2007 ter post is bezorgd is appellant daarin niet geslaagd. Het College neemt hierbij in aanmerking dat verweerders gemachtigde ter zitting heeft verklaard dat niet gebleken is dat zich op of vlak na 10 mei 2007 problemen hebben voorgedaan met de ontvangst en/of verwerking van poststukken bij verweerder.
Het College gaat er onder deze omstandigheden van uit dat de Gecombineerde opgave niet eerder dan op 30 juli 2007 door verweerder is ontvangen.
5.2 Verweerder is ingevolge artikel 21, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004 gehouden een verzamelaanvraag die hem bereikt na 25 dagen, te rekenen vanaf 15 mei 2007, af te wijzen. Dit is slechts anders indien er sprake is van overmacht.
Afgezien van de vraag of appellant heeft voldaan aan de in artikel 72 van Verordening (EG) nr. 796/2004 omschreven verplichting om het intreden van overmacht binnen 10 werkdagen schriftelijk aan verweerder te melden, levert de door appellante aangevoerde omstandigheid geen overmacht op. Hiertoe overweegt het College als volgt.
Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie (zie onder meer het arrest van 11 juli 2002, Käserei Champignon Hoffmeister GMBh & Co, C-210/00, punt 79) moet het begrip overmacht inzake landbouwverordeningen aldus worden uitgelegd, dat het inhoudt dat zich abnormale en onvoorziene omstandigheden hebben voorgedaan, die vreemd zijn aan degene die zich erop beroept en waarvan de gevolgen, in weerwil van alle mogelijke voorzorgen niet hadden kunnen worden vermeden. Het ligt in beginsel op de weg van appellant om te bewijzen dat zich een dergelijke situatie voordoet.
Vooropgesteld moet worden dat het verzenden van de aanvraag per post en het niet aangetekend verzenden van de aanvraag is een keuze van appellant, voor welke keuze hij ook de verantwoordelijkheid draagt. Een onvolkomenheid in de postbezorging – die incidenteel voorkomt – kan niet beschouwd worden als een omstandigheid die vreemd is aan degene die van de post gebruik maakt. Een dergelijke omstandigheid levert dan ook geen overmacht op.
5.3 Het beroep dient gelet op het voorgaande ongegrond te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenvergoeding met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.