2. De beoordeling van het geschil
2.1 De gemeente heeft bij formulier van 9 november 2007 een verzoek om ontheffing ingediend van de verplichting tot herbeplanting van het Rozendaalse Zand. Deze verplichting is ontstaan als gevolg van de kap van 2.045 are grove den ten behoeve van het herstel van de vroeger ter plaatse aanwezige zandverstuiving.
2.2 Verweerder heeft op grond van artikel 6, tweede lid, van de Boswet de gevraagde ontheffing verleend. Het daartegen gerichte bezwaar van appellanten heeft verweerder ongegrond verklaard.
2.3 Het College ziet aanleiding om allereerst in te gaan op de vraag of verweerder het bezwaar van appellanten terecht ontvankelijk heeft geacht. Daartoe moet worden bezien of appellanten belanghebbenden zijn bij het besluit van 22 januari 2008.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Volgens vaste rechtspraak dient sprake te zijn van een eigen belang, dat objectief bepaalbaar, actueel en persoonlijk is. Een persoonlijk belang vereist dat het bij het besluit betrokken belang zodanig moet zijn, dat de bezwaarmaker zich daarmee in voldoende mate onderscheidt van anderen, zulks op basis van relevante feiten en omstandigheden.
2.4 Appellanten hebben aangevoerd dat zij door de verlening van de ontheffing in hun belang worden geraakt, omdat zij als "Geërfden van het dorp B" (hierna: Geërfden) beschikken over rechten ten aanzien van het Rozendaalse Zand. Ter zitting hebben appellanten toegelicht dat het hierbij gaat om het jachtrecht, het recht om op de heide te werken en het recht op medezeggenschap over het beheer van het Rozendaalse Zand. Subsidiair hebben appellanten zich beroepen op hun belangen als omwonenden en regelmatige bezoekers van dit gebied.
2.5 Het College is van oordeel dat appellanten op grond van deze door hen aangevoerde belangen niet als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2, eerste lid, Awb kunnen worden aangemerkt. Het College overweegt dienaangaande als volgt.
Blijkens de door appellanten overgelegde schenkingsakte hebben de Geërfden in 1921 enkele percelen grond, waaronder het onderhavige Rozendaalse Zand onder voorwaarden geschonken aan de gemeente. In de schenkingsakte is een aantal voorwaarden opgenomen. Zo moeten deze gronden als openbaar, voor het publiek toegankelijk terrein blijven bestaan (artikel 1) en moeten bepaalde delen van de geschonken gronden in de staat en toestand blijven waarin zij zich ten tijde van de schenking bevonden (artikel 3). Met betrekking tot deze twee voorwaarden is voorts bepaald dat wijzigingen in deze bepalingen alleen kunnen worden aangebracht met goedkeuring van de algemene vergadering van de Geërfden. Dit laatste betreft het door appellanten gestelde recht op medezeggenschap. Voorts is in de schenkingsakte bepaald dat de Geërfden het recht behouden om plaggen en heide van (een deel van) de geschonken gronden te halen als bedoeld in artikel 14 van het Huishoudelijk reglement van de Geërfden van het dorp B (verder te noemen: het huishoudelijk reglement). Het door appellanten gestelde jachtrecht is neergelegd in het in de schenkingsakte niet genoemde artikel 12 van het huishoudelijk reglement. Als Geërfden zijn in artikel 1 van het huishoudelijk reglement aangemerkt "zij, die naar burgerlijk recht, eigenaren zijn van vaste goederen, in het dorp B gelegen".
Ten aanzien van het recht op medezeggenschap hebben appellanten betoogd dat zij als Geërfden worden geraakt in hun belang, omdat de gemeente zonder hun goedkeuring is overgegaan tot velling van de houtopstand waarop de herplantplicht waarvan ontheffing is verleend betrekking heeft. Gelet op de hiervoor weergegeven inhoud van de schenkingsakte moet worden geconcludeerd dat dit betoog zich richt tegen de gestelde niet naleving van de schenkingsvoorwaarden door de gemeente en derhalve voortvloeit uit de civielrechtelijke verhouding tussen partijen. Dit belang kan om die reden niet worden aangemerkt als een belang dat rechtstreeks bij het besluit is betrokken.
Het recht om op de heide te werken, nog daargelaten dat – zoals appellanten ter zitting hebben opgemerkt – van dit recht al jaren geen gebruik meer kan worden gemaakt, vormt geen belang waarmee appellanten zich in voldoende mate onderscheiden van anderen. Het dorp B heeft meer dan 17.000 inwoners. Derhalve acht het College aannemelijk dat – gelet ook op hetgeen de gemeente hierover ter zitting heeft medegedeeld – sprake is van ten minste enkele duizenden personen die eigenaar zijn van onroerend goed in het dorp B en ten minste uit dien hoofde de status van Geërfde hebben. Nu, gelet hierop, appellanten hun belang met enige duizenden anderen delen, kan dit belang niet als voldoende persoonlijk belang worden aangemerkt.
Met betrekking tot het jachtrecht stelt het College vast dat dit recht in de schenkingsakte niet wordt genoemd, en dat in de schenkingsakte evenmin naar het betreffende artikel in het huishoudelijk reglement (artikel 12) wordt verwezen. Het College heeft dan ook uit de stukken niet kunnen opmaken dat het jachtrecht bij de schenking van het Rozendaalse Zand is voorbehouden. Appellanten kunnen daarom aan dit recht geen rechtstreeks bij de ontheffing betrokken belang ontlenen.
Verder kunnen appellanten evenmin in de hoedanigheid van omwonenden als belanghebbenden worden aangemerkt. Appellanten wonen op een afstand van ongeveer twee kilometer en derhalve niet in de directe nabijheid van het Rozendaalse Zand en hebben, zoals zij ter zitting hebben toegelicht, geen zicht op het Rozendaalse Zand. Voorts onderscheiden appellanten zich als regelmatige bezoekers van het gebied onvoldoende van anderen die recreatief gebruik maken van het gebied.
2.6 Gelet op het voorgaande is het College van oordeel dat appellanten geen persoonlijk, hen in voldoende mate van anderen onderscheidend, rechtstreeks belang hebben bij de verplichting tot herbeplanting.
2.7 Hieruit volgt dat verweerder het bezwaar van appellanten ten onrechte ontvankelijk heeft geacht. Het beroep is derhalve gegrond. Het College zal op de voet van artikel 8:72, vierde lid, Awb zelf in de zaak voorzien en het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk verklaren.
2.8 Het College is niet gebleken van kosten die met toepassing van artikel 8:75 Awb voor vergoeding in aanmerking komen. Het door appellanten betaalde griffierecht zal aan hen dienen te worden vergoed.
3. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- verklaart het bezwaar van appellanten niet-ontvankelijk;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit;
- bepaalt dat de Staat der Nederlanden het door appellanten voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht tot een
bedrag van € 145,-- (zegge: honderd¬vijfenveertig euro) vergoedt.