5. De beoordeling van het geschil
5.1 Naar het College begrijpt heeft appellant met zijn betoog gesteld dat artikel 2 en artikel 3 van de heffingsverordening onverbindend zijn. Hieromtrent overweegt het College het volgende.
5.2 De artikelen 2 en 3 van de heffingsverordening zijn algemeen verbindende voorschriften als bedoeld in artikel 8:2, aanhef en onder a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Die bepaling staat niet in de weg aan exceptieve toetsing van algemeen verbindende voorschriften. Deze toetsing dient zich echter te beperken tot de voorschriften uit de heffingsverordening die aan het in bezwaar gehandhaafde besluit ten grondslag liggen. Dit brengt mee dat in het onderhavige geval de verbindendheid van artikel 2 van de heffingsverordening aan de orde kan worden gesteld. Dat geldt niet voor artikel 3 van de heffingsverordening. Deze bepaling ligt immers niet ten grondslag aan het besluit tot het opleggen van een heffing.
5.3 Volgens vaste jurisprudentie kan aan een algemeen verbindend voorschrift slechts verbindende kracht worden ontzegd indien de door de betrokken regelgever gemaakte keuzen strijdig moeten worden geacht met een hogere – algemeen verbindende – regeling dan wel indien met inachtneming van de beoordelingsvrijheid van de regelgever, en derhalve met terughoudendheid toetsend, geoordeeld moet worden dat het voorschrift een toetsing aan algemene rechtsbeginselen niet kan doorstaan.
5.4 Het College begrijpt dat appellant met zijn in 4.2 weergegeven grief betoogt dat artikel 2 van de heffingsverordening in strijd is met artikel 71 Wbo. Met betrekking tot dit argument overweegt het College als volgt.
Ingevolge de artikelen 71 en 126 Wbo kunnen bedrijfslichamen in het kader van hun taak tot de bevordering van een het algemeen belang dienende bedrijfsuitoefening door de aangesloten ondernemingen en de behartiging van het gemeenschappelijk belang van die ondernemingen, bij verordening heffingen opleggen. Het College is van oordeel dat het opleggen van de onderhavige heffingen in het algemeen belang kan worden geacht, nu die heffingen ertoe dienden om door middel van een eenmalige financiële bijdrage in de transitiekosten bij te dragen aan een reorganisatie van de roodvleeskeuring, ter verbetering van de effectiviteit en de efficiëntie van de keuringen. Het opleggen van de onderhavige heffingen aan de slachterijen kan voorts in het gemeenschappelijk belang van deze ondernemingen en de daarbij betrokken personen worden geacht, nu met die reorganisatie een structurele matiging van de keuringstarieven is beoogd en de COV, die in dit verband als een representatieve organisatie heeft te gelden, daarmee heeft ingestemd. Van strijd met artikel 71 Wbo is naar het oordeel van het College dan ook geen sprake.
5.5 Appellant stelt zich voorts op het standpunt dat verweerder in redelijkheid niet had mogen overgaan tot het vaststellen van artikel 2 van de heffingsverordening. Appellant heeft in dat verband aangevoerd dat de heffingsverordening ten onrechte geen onderscheid maakt tussen slachterijen die voor zichzelf en slachterijen die voor derden slachten nu deze laatste slachterijen de opgelegde heffingen niet kunnen doorberekenen en daarmee dus een groot financieel nadeel lijden alsmede dat verweerder – bijvoorbeeld door het opnemen van een gedifferentieerd tarief of een hardheidsclausule – rekening had moeten houden met het feit dat de lagere kosten niet voor alle bedrijfsgenoten zouden gelden.
5.6 Naar het oordeel van het College is artikel 2 van de heffingsverordening evenmin in strijd met het verbod van willekeur. Hierbij acht het College het volgende van belang.
Het gestelde nadeel dat slachterijen als die van appellant zouden lijden berust op een onjuiste lezing van artikel 3 van de heffingsverordening. Dit artikel staat er niet aan in de weg dat appellant de aan hem opgelegde heffing doorberekent verder de keten in. Op grond van dit artikel is slechts het doorberekenen van de heffing terug de keten in niet toegestaan.
Bij de totstandkoming van de heffingsverordening is met de belangen van de individuele slachterijen rekening gehouden in die zin dat voorzien is in een heffingsvrije voet van € 4.000,--. Voorts is bij die totstandkoming bewust afgezien van het opnemen van een hardheidsclausule, omdat bij de totstandkoming van de heffingsverordening het uitgangspunt was dat de nieuwe (lagere) tarieven en de kosten van de heffing voor de sector in totaal niet meer zouden bedragen dan de tarieven voorafgaand aan de hervorming van de keuring. De verwachting was dan ook dat de individuele slachterijen niet onevenredig zouden worden benadeeld door de heffing. Niet is gebleken dat verweerder ten tijde van het totstandkomen van de heffingsverordening niet heeft mogen uitgaan van deze verwachting. Naar het oordeel van het College kan niet met succes worden volgehouden dat verweerder, in aanmerking genomen de belangen die hem ten tijde van het totstandbrengen van de heffingsverordening bekend waren of bekend konden zijn, niet in redelijkheid tot de vaststelling daarvan heeft kunnen komen. Dat de concrete keuringslasten naar zeggen van appellant, na invoering van de heffing voor hem zijn gestegen doet aan het voorgaande niet af.
5.7 Uit vaste jurisprudentie van het College volgt voorts dat de bevoegdheid van verweerder tot het opleggen van een heffing als de onderhavige niet afhankelijk is van het profijt dat de individuele ondernemer al dan niet heeft bij de hiermee bekostigde activiteiten.
5.8 Appellant heeft ten slotte betoogd dat het opleggen van de heffing met terugwerkende kracht in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. Het College overweegt in dit verband het volgende.
De heffingsverordening is op grond van het bepaalde in artikel 5, tweede lid, op 22 januari 2006 in werking getreden en werkt terug tot en met 1 januari 2006. Aan de heffingsverordening is een aantal andere verordeningen voorafgegaan, te weten:
- de Verordening bestemmingsheffing fonds voedselveiligheid vee- en vleessector (PVV) 2005 (hierna: de heffingsverordening 2005);
- de Verordening tot wijziging van de Verordening bestemmingsheffing fonds voedselveiligheid vee- en vleessector (PVV) 2005 (2005-I) (hierna: de wijzigingsverordening); en
- de Verordening fonds voedselveiligheid vee- en vleessector (PVV) 2005.
Genoemde verordeningen zijn gepubliceerd in het Verordeningenblad Bedrijfsorganisatie van 29 april 2005.
Uit deze verordeningen, in onderlinge samenhang bezien, volgt dat het de bedoeling van verweerder is geweest om de bestemmingsheffing ter medefinanciering van de reorganisatie van de roodvleeskeuring met terugwerkende kracht tot 1 januari 2005 in te voeren. In de heffingsverordening 2005 zijn voorts tarieven vastgesteld voor de diverse daarin genoemde diersoorten. Blijkens de wijzigingsverordening en de daarbij behorende toelichting heeft verweerder vervolgens de datum van 1 januari 2005 losgelaten en de voor 2005 vastgestelde tarieven met terugwerkende kracht tot 1 januari 2005 op € 0,-- gesteld, omdat de besparingen op de keuringskosten pas tegen het einde van 2005 een substantiële omvang zouden bereiken en verweerder de heffingen parallel wilde laten lopen met die besparingen.
Voorts heeft verweerder gesteld dat hij van de aanvang af de bedrijfsgenoten van de heffing op de hoogte heeft gesteld door middel van voorlichting op verschillende wijzen, waaronder een persbericht uit 2003 en informatie op zijn website. Appellant heeft dit in beroep niet, althans onvoldoende gemotiveerd, weersproken.
Een en ander leidt het College tot het oordeel dat de invoering van de onderhavige bestemmingsheffing en de terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2006 voor appellant voorzienbaar was en dat geen sprake is van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.
5.9 De slotsom van voorgaande overwegingen is dat het beroep van appellant ongegrond behoort te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.