5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt vast dat het bestreden besluit nagenoeg gelijkluidend is aan de bij de uitspraak van 12 juni 2007 vernietigde beslissing op bezwaar van 6 januari 2006.
Verweerder heeft immers wederom onderscheid gemaakt tussen schade die zou zijn geleden als gevolg van het besluit van 29 maart 2003 - en het bezwaar in zoverre ongegrond verklaard - en schade die appellante stelt te hebben geleden door het uitblijven van (de maatregel tot) doding van haar niet in dat besluit als AI-gevoelig aangemerkte dieren, en het bezwaar in zoverre niet-ontvankelijk verklaard.
Zoals blijkt uit de hiervoor in rubriek 2.2 weergegeven passages heeft het College in de eerdere uitspraak overwogen dat uit het besluit van 29 maart 2003 niet op een voor de belanghebbende kenbare wijze valt af te leiden dat verweerder daarbij heeft besloten om vogels, die gelet op de toepasselijke regelgeving wel geacht moeten worden vatbaar te zijn voor AI, niet verdacht te verklaren, laat staan dat genoemd besluit daaromtrent enige motivering bevat. Gelet hierop kan van formele rechtskracht van een dergelijk besluit dan ook geen sprake zijn, zodat verweerders - ook thans - voor de ongegrondverklaring van het bezwaar van appellante gegeven motivering het bestreden besluit niet kan dragen.
Voorts volgt uit de uitspraak van het College van 12 juni 2007 dat verweerder onder omstandigheden, namelijk indien sprake was van een situatie als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder b, van het Besluit verdachte dieren (hierna: Besluit), geen beleidsvrijheid toekomt met betrekking tot het - al dan niet - verdacht verklaren van dieren.
Verweerder diende zich derhalve bij zijn nieuwe beslissing op bezwaar alsnog uit te laten over de vraag of, bezien bij het licht van de eerdere uitspraak en het daarin genoemde artikel 2, aanhef en onder b, van het Besluit, aanleiding heeft bestaan ook met betrekking tot de overige vogels van appellante een besluit tot verdachtverklaring en doding te nemen en of het achterwege laten daarvan moet worden aangemerkt als gebrekkige toepassing van de maatregelen als bedoeld in artikel 21 Gwd, die op grond van artikel 91 van die wet aanleiding tot schadevergoeding geven. Het College stelt vast dat verweerder hieraan in het bestreden besluit volledig voorbij is gegaan.
5.2 Daarentegen volgt uit de gedingstukken dat appellante op de situatie van haar niet verdacht verklaarde en deswege gedode vogels heeft gewezen. Verweerder heeft immers reeds in het primaire besluit van 24 mei 2004 erkend dat appellante op de situatie met betrekking tot die vogels heeft gewezen, terwijl appellante thans onweersproken heeft gesteld dat zij ter gelegenheid van de hoorzitting van 30 augustus 2007 voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat haar niet geruimde vogels zich in een en dezelfde ruimte hebben bevonden als de verdacht verklaarde en gedode dieren.
Uit het vorenstaande volgt dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten (tijdig) een besluit te nemen met betrekking tot de overige vogels van appellante, terwijl hem minst genomen na de uitvoering van de maatregel tot (ruiming en) doding van de wel in het besluit van 29 maart 2003 begrepen vogels duidelijk had kunnen en moeten zijn dat hij gehouden was ook de overige vogels verdacht te verklaren en te doden.
Anders dan verweerder meent aan de door hem aangehaalde uitspraak van het College van 18 december 1998 (www. rechtspraak.nl, LJN: AA3434) te kunnen ontlenen en in overeenstemming met meer recente jurisprudentie van de andere hoogste (bestuurs)rechters (CRvB 19 juli 2001, ABRS 21 november 2001 en HR 25 oktober 2002, o.m. gepubliceerd op LJN AD5746, AE8221 en AE4364), overweegt het College dat uit de enkele omstandigheid dat appellante tegen het niet tijdig nemen van dat besluit geen rechtsmiddelen heeft aangewend, niet de conclusie kan worden getrokken dat verweerder niet aansprakelijk kan worden gehouden voor schade die uit dat niet (tijdig) nemen van een besluit voortvloeit.
Het beroep is ook om die reden gegrond en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
5.3 Aangezien voor de tweede keer sprake is van vernietiging van een beslissing op bezwaar in dit geschil tussen appellante en verweerder, acht het College het geraden zelf in de zaak te voorzien. Hierbij is in overweging genomen dat het thans te vernietigen besluit nagenoeg gelijkluidend is aan de eerdere beslissing op bezwaar, alsmede dat bij een nieuwe opdracht aan verweerder effectieve geschilbeslechting te lang op zich zou laten wachten.
Ten einde zelf in de zaak te kunnen voorzien is vereist dat het College nader wordt geïnformeerd omtrent de omvang van de schade die appellante als gevolg van het uitblijven van de maatregel tot verdachtverklaring en doding van haar niet in het besluit van 29 maart 2003 begrepen vogels heeft geleden.
Het College verzoekt appellante om de door haar gestelde schade, zo mogelijk aan de hand van nadere stukken, te voorzien van een onderbouwing en deze uiterlijk vier weken na de datum van deze uitspraak aan het College en verweerder te doen toekomen.
Verweerder wordt vervolgens in de gelegenheid gesteld uiterlijk vier weken na ontvangst van de onderbouwing van de schade van appellante een reactie daarop aan het College en appellante te geven.
Vervolgens zullen partijen in de gelegenheid worden gesteld hun standpunten met betrekking tot de omvang van de schade op een nadere (comparitie)zitting toe te lichten, waarbij tevens zal worden nagegaan of een minnelijke regeling tussen partijen tot stand kan komen.
Daartoe zal het College op voet van het bepaalde in artikel 8:68, eerste lid, Awb besluiten tot heropening van het onderzoek en één van haar raadsheren benoemen tot raadsheer-commissaris.